MIJN JEUGDJAREN

door

L. van Veelen, Vlaardingen

 

Laat ik me eerst even voorstellen. Mijn naam is Leendert van Veelen. Zoon van Martinus van Veelen, geboren 16 mei 1888, en Pietje Hordijk, geboren 27 oktober 1892. Beiden te Pernis. Zelf ben ik ook geboren te Pernis, aan de Molenweg (het Klooster) op 26 april 1920. Toen ik 1 jaar oud was zijn mijn ouders verhuisd naar de gloednieuwe Julianastraat, thans Murraystraat. De huidige Burgemeester van Esstraat heette toen nog Sluisjesweg. Aan twee kanten van de grindweg waren toen nog sloten.

Begin 1925 zijn mijn ouders naar Schiedam verhuisd. Mijn vader was werkzaam op de werf Nieuwe Waterweg te Schiedam en met anderen voeren ze dan gezamenlijk in roeiboten naar de overkant. Dat was vooral in de winter niet geheel zonder risico en daarom besloten veel Pernissers in Schiedam te gaan wonen. Zo ook mijn ouders.
Jarenlang heb ik heimwee gehouden naar Pernis en vooral naar het platteland. Wij woonden in Schiedam aan de Havendijk en we konden bij helder weer in de zomer de boerenwagens geladen met hooi of tarwe zien gaan over de Heijsedijk. Dan ging mijn hart open, want een stedeling ben ik nooit geworden.

Mijn één jaar oudere broer Izaäk en ik gingen in de schoolvakanties nog wel bij familie te Pernis logeren, maar al gauw ging mijn voorkeur er naar uit om naar mijn tante in Rhoon te gaan. Mijn moeder had twee zusters, waarvan de één in Rhoon woonde en de ander te Poortugaal. Haar zuster uit Rhoon was Magdalena Hordijk, die getrouwd was met Schalk van Eijk, en de ander was Jaapje Hordijk, getrouwd met Leendert Koster, die boer op de Slothoeve aan de Slotvalckesteinsedijk was.

Mijn moeder, die met nog een stel kleinere kinderen zat, werd door tante Magda geholpen, door de twee oudsten mee te nemen tijdens de schoolvakanties. Izaäk werd bij familie te Pernis afgegeven en ik ging mee naar Rhoon. We gingen dan met de Pernisse boot over van Schiedam naar Pernis. Op de Pastoriedijk werd mijn broer afgeleverd en mijn tante en ik liepen dan door de Hil, via de Molenweg naar de Kleidijk, waar mijn oom en tante een oud boerderijtje bewoonden. Een juweel van een huis, begroeid met klimop. Het lag parallel aan de weg en het rieten dak aan de wegkant kon ik zelfs aanraken, zo laag liep het dak door. Aan de achterkant van het huis had alles een normale hoogte en de voorgevel van het huis, waar ook de grote kamer was gelegen, was voorzien van een voordeur en drie grote ramen. Voor het huis, ook langs de weg, lag een moestuin met vruchtbomen. Later, eind twintiger- begin dertigerjaren, is dit huis afgebroken omdat het in de weg stond bij de aanleg van de Groene Kruisweg. Mijn opa, Leen Hordijk, heeft er z’n laatste levensjaren doorgebracht en is daar ook overleden.

Op een keer, ik zal zo’n 7 of 8 jaar oud zijn geweest, liepen mijn tante en ik van Pernis naar Rhoon. Op de Molenweg liep mijn tante even aan bij tuinder De Haan, wiens zoon Henk verloofd was met haar dochter Jaantje van Eijk. Terwijl mijn tante binnen zat te praten keek ik naar Henk die druk bezig was een wagen te laden met kisten groenten en fruit voor de veiling. Opeens vroeg hij, vriendelijk kijkend naar mij: ”heb jij trek in een mooie appel?” Op mijn bevestigend antwoord overhandigde hij mij een vuurrode vrucht. Toen ik daar een flinke hap van nam en die tegelijk grillend, weer uitspuugde, stond die knaap, die zeker 12 jaar ouder was dan ik, mij onbedaarlijk uit te lachen. Ik had in een tomaat gebeten. En dat was toen nog een onbekende vrucht, die alleen in de duurste winkels werd verkocht. Het was nog een delicatesse, die alleen voor rijkelui was weggelegd. Je moet ze leren eten, werd er gezegd. Nou ik had het nog niet geleerd. Ik kende ze geeneens. Tuinder De Haan was één van de weinige tuinders die deze vruchten begon te telen. Jarenlang heb ik iets van wrevel gehad tegen Henk. Maar dat was geheel ten onrechte. Hij is getrouwd met mijn nicht Jaantje. Na zijn huwelijk is hij zelf een tuinderij begonnen aan de Werkersdijk, maar in 1935/36 is hij als hoofdinspecteur naar de Rijks Kweektuinen te Vianen gegaan. Na de oorlog is hij met zijn gezin, ik geloof wel 7 of 8 zonen, naar Canada geëmigreerd. Al zijn zonen bezitten daar grote boomgaarden. Henk had ze allemaal op een rijtje, hij was een rechtzinnig mens en een harde werker. Maar ja……., die tomaat!

 

Ja, daar in dat kleine voormalige boerderijtje aan de Kleidijk heb ik een paar mooie zomervakanties gehad. Mijn oom Schalk, die een stuk ouder was dan mijn tante was landbouwersknecht. Bijna z’n hele leven had hij bij Jacob Barendrecht gewerkt en dan meestal in de vlasbouw. Maar in die tijd verhuurde hij zich alleen in de seizoenen, zoals tarwe maaien en aardappelen rooien. Verder hielp hij mijn tante, die in de avonden en woensdagmiddag een school aan de Rijsdijk schoon hield en waar ik in de vakantie dan ook mijn leeslust kon bevredigen. “De school met de Bijbel”, stond er op de gevel. Ik heb daar heel wat uren doorgebracht.

Nu woonde er op de Kleidijk 25 de kruidenier J. v. d. Ent. Deze man bezat al een Fordje, een bestelauto waar hij zijn bestellingen mee rondbracht, maar ook naar Rotterdam reed naar diverse grossiers om z’n winkel te bevoorraden. Samen met zijn zoon ging hij om de paar weken helemaal naar Rotterdam. Op een keer vroeg hij aan oom Schalk, min of meer zijn buur, of deze zin had eens mee te gaan naar Rotterdam. Ja, en ik mocht ook mee. Met z’n drieën voorin en ik op oom Schalk z’n knie toerden we naar Rotterdam. Dat was in 1927/28 een soort wereldreis. We leefden toen nog in de wereld van paard en wagen. Pas laat in de middag kwamen we weer terug. Ik heb mijn ogen uitgekeken, dat weet ik nog wel.

Zo’n jaar of acht geleden ben ik nog eens naar Rhoon gereden Toen ben ik, vanaf waar nu de Gereformeerde kerk staat, dat stuk Kleidijk afgelopen tot aan de Groene Kruisweg. Daar ter plekke heeft dat boerderijtje gestaan. En aan dezelfde kant van de weg iets terug staat nog steeds het huis van kruidenier Van der Ent, maar het is nu geen winkel meer. Ja, er is veel veranderd ten opzichte van vroeger.

Mijn tante was ook kerkelijk actief en zij verzorgde ook de verspreiding van de kalender “Kruimkes van ’s Heeren tafel”. Een soort kerkenwerk. Nu wilde het geval dat er een paar kalenders gebracht moesten worden bij mensen die in Poortugaal woonden, vlak bij de stichting Maasoord. Oom Schalk nam dit karwei op z’n schouders en ik ging met mijn kleine beentjes met hem mee. Via het Veer over de Albrandswaardsedijk naar Poortugaal. Omdat ik ook een paar dagen bij mijn tante Jaapje op de boerderij aan de Slotsedijk zou verblijven werden mijn gedachten al helemaal in beslag genomen door die paar dagen op een boerderij met koeien en paarden. Toen we dan ook op de dijk, weilanden met koeien passeerden, vroeg ik aan oom Schalk een paar maal: “zijn deze koeien van oom Leen?” Aanvankelijk kreeg ik een gewoon ontkennend antwoord, maar op nog één zo’n vraag kreeg ik te maken met een boze oom Schalk. “Denk jij dat die oom van jou herenboer is en dat hij overal koeien heeft lopen? Het is maar een keutertje, hoor!” Later begreep ik dat hier sprake was van een beetje naijver. Twee zwagers, de één landbouwersknecht en de andere een boer op een bijna middelgroot bedrijf. Ik heb ze ook nooit samen gezien.

Als kind al heb ik me er altijd over verwonderd dat ik mijn oom Schalk, die jarenlang ouderling van de gereformeerde kerk is geweest, samen met zijn baas, Jacob Barendrecht, die eveneens ouderling was, ‘s zondags in de ouderlingenbank zag schuiven. Hoe gingen die twee in de consistoriekamer met elkaar om?
Toen het huis aan de Kleiweg afgebroken werd, zijn mijn oom en tante aan de overkant van de Kleiweg gaan wonen in een huis van een soort woningbouwvereniging. Ook daar heb ik gelogeerd, maar in 1931, geloof ik, is mijn tante kosteres van de Gereformeerde kerk geworden en gingen zij wonen in een huisje links van de kerk, Rijsdijk no.5, dacht ik, terwijl de pastorie rechts van de kerk stond op no. 11. De dominee toentertijd was de heer Kapel. Ook daar in dat huis heb ik mijn vakanties doorgebracht. Voor het huis was een grote tuin waar mijn oom van alles verbouwde. Aardappelen en allerlei soorten groenten. En altijd bracht ik dan ook enkele dagen door bij mijn oom Leen en tante Jaapje Koster op de Slotsedijk. Door deze logeertijd kan ik wel besluiten met de opmerking dat ik door al die logeerpartijen te Rhoon, Poortugaal en Pernis een prima jeugd heb gehad, waar ik nog met genoegen aan terugdenk.

MIJN BOERENLEVEN.

Op dertienjarige leeftijd ben ik enige tijd ziek geweest was. De dokter zei: “die jongen zou eens een poosje naar buiten moeten, de stad uit”. “Nou “, zei mijn tante Jaapje toen ze dat hoorde, “laat hij maar naar ons komen. Hier heeft hij genoeg buitenlucht en wij kunnen z’n hulp goed gebruiken.” Zo gezegd en zo gedaan.
Op school zat ik in de zogenaamde zevende klas. Dat was eigenlijk voor de tweede maal in de zesde klas. Ik wilde niet naar de mulo of de ambachtschool. Als ik nu, bijna éénennegentig jaar oud aan mijn schooltijd terugdenk, krijg ik nog kippenvel. Mijn toekomst lag, zo meende ik in het vrije veld. Het buitenleven trok mij aan.
Dus omstreeks de kerstdagen van 1933 ging ik naar mijn oom en tante op de Slotsedijk. Mijn 2 nichtjes Adri en Magda Koster zaten nog op school. Adri was ongeveer een half jaar jonger en Magda twee jaar. Omdat ik tijdens mijn vakanties het melken al had geleerd, begon ik gelijk mee te draaien met mijn oom en zijn twee knechten. Toen had hij zo’n vijfentwintig melkkoeien, wat jongvee, één, later twee paarden, een zeug, zo’ n dertien mestvarkens. En ook een paar schapen en een geit, vee dat van mijn nichtjes was. De koeien hadden allemaal een naam. Willekeurig gekozen. Zo hadden we een Oude en Jonge Biert. Oude Biert was als kalfje gekocht bij boer Jacob Biert van de Hogedijk te Pernis. Later woonde op die stee een broer van mijn oom, Floor Koster. Beide koeien waren eersteklas melkgeefsters. Dan hadden we een Henk, die als kalfje gekocht was bij een broer van oom Henk Koster die aan de Rijsdijk woonde. We hadden een Moortje en een de Witte.
Moortje was bijna helemaal zwart en de Witte had alleen maar een paar donkere vlekjes. Ook hadden we een Bruin. Omdat deze als hokkeling gekocht was van veehandelaar De Bruin. Het was altijd een familiegebeuren nieuw vee aan een naam te helpen.
Omdat mijn oom een akker spruiten had staan, was spruiten plukken nog in volle gang. Dat gebeurde nog met de hand en dan liep men een paar maal zo’n akker op en neer en alleen de daartoe geschikte spruiten werden geplukt terwijl de rest nog kon doorgroeien. Knecht Gerrit den Otter maakte voor mij een paar klomplaarzen. De maat werd genomen tot aan mijn liezen en van een oude autobinnenband werd een stuk op de klomp vastgezet met grote koperen kopspijkers. Zo had ik waterdichte lieslaarzen. Ik ben een paar dagen mee wezen plukken, maar aangezien mijn benen toch nog te kort waren liep ik met mijn kruis tegen de planten aan, waarvan bladeren vol ijswater zaten. Ik werd zodoende drijfnat. Mijn tante maakte daar toen een einde aan en ik ging de geplukte spruiten maar schouwen en voorsorteren. Dus klaarmaken voor de veiling. Eens of soms tweemaal per week ging mijn oom met een karrenvracht naar de veiling Charlois of Pernis.
In de middag ging ik voerbieten malen. Daarna ging ik de koeien bieten voeren. Dan water geven dat met de pomp vers voor de koeien door een goot liep. Daarna werd kniehoog hooi voor de koeien gelegd. Wat tegen het eind van de middag opgegeten was. Dit gebeurde driemaal per dag. ’s Morgens en ‘s avonds deden mijn oom en ik dat samen. Ook werd tweemaal per dag de stal gemest. ’s Morgens direct na het melken en in de namiddag vlak voor het melken. We hadden een grote mestput liggen aan het einde van het erf. We hadden altijd “droge mest” omdat de gier via de groep (goot) naar een grote gierkelder liep. De mestput werd ieder jaar op het land gereden en de gierkelder werd eveneens leeg gepompt en meestal op de weilanden uitgestrooid.
Mijn oom had land in Zwaardijk, schuin tegenover de boerderij aan de andere kant van de dijk. Daar had hij ook een dikke anderhalve bunder aardbeien staan. Voorts had hij akkers in de Hil, Deijffelpolder, Harsland en Kiesheid. Op de Poortugaalse Zwaardijk na, lagen alle akkers op grondgebied van Pernis, thans Rotterdam.
Op al deze akkers vond wisselbouw plaats. Op één der akkers werd altijd voerbieten verbouwd. Achter op het erf was tegen de dijk een grote bietenput gelegen, tegen de dijk afgeschermd met tegels. Deze wand is nu, dato 2011, nog te zien. Direct vooraan in de schuur stond de bietenmolen en vanuit die schuur reden we de gemalen bieten zo vóór de koeien.
Verder verbouwde hij tarwe, zowel wintertarwe als zomertarwe, haver voor het paard (later paarden), gerst, erwten, een perceel bruine bonen, spruiten en 2 soorten aardappelen. Voorts had mijn oom zijn weilanden allemaal op Rhoons grondgebied liggen. Vlak bij de stee, aan de Rhoonsedijk, had hij vier grote percelen weiland in de polder De Huiters, die grensde tot aan de Molendijk in de polder Kiefhoek. Twee percelen vooraan en twee daarachter. Het linkerperceel was met een dam en een hek met de achterste twee verbonden. Nu zijn deze weilanden onderdeel van het bos Valkestein. Het perceel rechts vooraan was een aparte wei; met een ijzer hek afgesloten van de Rhoonsedijk. Het “ijzeren hek” werd deze wei genoemd. Deze ligt er thans nog braak bij. Dan had hij ook nog een wei, gelegen tegenover de boerderij Het Uilenbosch van Willen Kranenburg aan de Slotsedijk. Rondom in deze wei stonden aan drie kanten knotwilgen. Die zorgden er weer voor dat mijn oom voldoende stokken had om in de verschillende weilanden melkbochten te maken. Die moesten om de paar jaar wel vernieuwd worden.

Ja, dat aardbeienland, dat lag dan op de enige Poortugaalse akker. Evenwijdig langs de tuinderij van Arie Koster. Die tuinderij bestaat nog steeds. Als er ook maar even pauze was tussen de werkzaamheden op de andere akkers van zaaien, wieden en oogsten, dan was het altijd: “ga maar aardbeien wieden”. En dan kwam je nog wel eens een hele vroege of een hele late aardbei tegen. Die werd dan opgepeuzeld. Het was een bewerkelijk stuk land en we hebben daar menig uurtje doorgebracht.
Vooral de aardbeientijd zelf was een gezellige tijd. Dan werden een stel vrouwen en jonge meiden aangenomen en dan was het enkele weken plukken, lachen, zingen en dollen.
Meestal waren er ook een paar zussen van Gerrit den Otter van de partij en dat waren leuke vlotte meiden. Mijn oom reed wel een paar keer in de week naar Chairlos of Pernis met een karrenvracht aan tipsen. Er werd ook gezongen tijdens de pluk en ik kan wel zeggen dat ik daar als gereformeerde jongen uit Schiedam voor het eerst hervormde gezangen heb gehoord en meegezongen. De gezangenkwestie speelde toen in de gereformeerde kerken een rol, maar op de School met de Bijbel te Rhoon en Poortugaal werd door de leerlingen de ene week een psalm geleerd en de andere week een gezang. Daar zaten ze niet te tobben met deze kwestie.
Daar heb ik ze geleerd: “De dorre vlakten der woestijnen” en Alle roem is uitgesloten”.
Behalve het werk op het aardbeienland was ook het bieten dunnen, een geduldwerkje.
Als de bieten door een zaaimachine gezaaid waren, kwamen na een tijdje de sporen gezaaide bieten hun kop opsteken. Dan werd eerst met een schoffel het spoor op maat gehakt en dan ging je later op je knieën door het land om, op de grootste na, de bietenplantjes er uit te trekken. Dagen kroop je dan zo door het bietenland.
In samenwerking met zijn broers Hans, Dingeman en Jan Koster, die de boerderij van hun vader Jan Koster aan de Jachtdijk voortzetten, werd meestal het loonbedrijf ingehuurd die met hun landbouwmachines de granen uitzaaiden en later de aardappelen pootten. Tot na de oorlog werd aardappelen spitten nog met de hand gedaan. Met de riek in één steek zo’n pol boven de grond halen en dan in twee soorten in manden rapen. Meestal in oktober werd de dorsmachine besteld en dan werd het graan gedorst. Het gebeurde dat de knechts en ik een paar dagen bij Hans Koster aan ‘t werk waren en andersom kwamen de broers Dingeman en Jan Koster ons helpen. Ook in de hooitijd gebeurde dit. Hans kwam dan met zijn maaimachine het gras maaien. Het schudden en op hopen schrapen van het hooi gebeurde met eigen werktuigen. Maar het inhalen vergde wel eens haast, en dan hielp men elkaar.
Op zo’n boerderij met vee is altijd wel iets te beleven. De zorg voor de stal met beesten, kan je wel eens vergelijken met een soort ziekenhuis. We hadden een aantal kalfjes, uitgeselecteerde nakomelingen van de beste koeien, die nog met melk en meelspijzen werden grootgebracht. Dan werd op recept van de veearts de ene koe met dit en de andere koe met dat bijgevoerd. Soms moest een koe een medicijn slikken en dat werd in een fles water gedaan. De fles werd dan ik de mondhoek van de koe geschoven, zodanig dat zij de fles niet kapot kon stoten, kop omhoog en drinken maar. Bovendien is zo’n stal, vooral in het voorjaar, één grote kraamkamer. Wanneer zo’n koe is uitgerekend, ‘de draagtijd is gelijk als bij een mens, dan hielden we het beest extra in de gaten. Aan het gedrag van de koe valt veel af te lezen, maar ten overvloede had mijn oom ieder jaar een almanak waar de waterstanden in af te lezen waren. En als we ’s avonds wisten wanneer het hoog water zou zijn, gingen we omstreeks die tijd in de nacht even kijken. Lag het beest rustig te herkauwen of te slapen dan gingen wij ook maar weer naar bed.. Maar dikwijls was het raak.
Eb en vloed ontstaan door de aantrekkingskracht van de maan. Die maan heeft invloed op het aardse leven. Men spreek ook wel eens over 9 manen en niet van 9 maanden. Ook verloskundigen van het menselijk leven, weten precies wanneer het hoog water is, al doen ze er wel lacherig over.
In al die jaren is het één keer voorgekomen dat mijn oom de hulp moest inroepen van de veeverloskundige. En dat was Hein de Ouden van de Albrandswaardsedijk.
We hadden een koe die al ruim uitgerekend was. Ze was wel onrustig maar vertoonde geen barensgedrag. Den Ouden betastte de koe eens en zei toen tegen mijn tante: “maak maar een paar ketels heet water klaar. Ik heb veel water nodig”,
Hij begon zich van zijn bovenkleding te ontdoen en ging toen met de arm bij de koe naar binnen. Toen hij z’n arm terugtrok kwam een stroom vruchtwater naar buiten, waar een enorme, niet te beschrijven, stank van afkwam. “Gooi alle staldeuren maar open”, riep Den Ouden, “we hebben te maken met een dood kalf en daar is lucht bijgekomen. Zodoende is het ontbindingsproces in z’n werk gegaan en het dode kalf is gaan uitzetten. En nu zitten we met de gebakken peren. Dit wordt een nachtje werken.” Hij had een leren set met lange staven waar aan het eind van zo’n staaf verschillende werktuigen zaten zoals zagen, messen en haken. Met grote teilen water en deze werktuigen ging hij het kalf inwendig vierendelen en zoals een slager z’n rund eerst in tweeën en later in vieren hakt, zo slachtte Den Ouden het kalf inwendig in de koe en haalde zo alles naar buiten. Vakmanschap van de bovenste plank. Nog zie ik ons na een nacht ploeteren voldaan aan tafel zitten en met eten en drinken voor ons nog wat napraten over deze inspannende nacht. De koe werd als melkkoe afgedankt, maar is later volkomen gezond als vetweider verkocht.
Ook met de paarden kon het wel eens niet gaan zoals het moest. Ik ging eens met een halster en een zakje haver naar de wei om de Bles te halen. Meestal kwam ze naar je toe om een hap haver te nemen terwijl de halster werd omgedaan. Dan met een sprong op het paard en naar de stee. Maar deze keer, het paard had lange tijd niets gedaan, liet zij zich niet paaien. Wanneer ik vlakbij was draaide ze zich vliegensvlug om en weg was zij. Na een half uur ging ik hulp halen. En dan gebeurde het dat je met drie, vier man het paard moest insluiten eer ze zich liet vastpakken.
Ook koeien verweiden, soms over de weg, was altijd een gebeurtenis die met een paar man verricht moest worden.
In die tijd was het ook gebruikelijk om met de zeug naar de beer te gaan. Dan werd een touw om een achterpoot van de zeug gedaan en dan op weg naar Jan Groeneveld aan het begin van de Hil, gezien vanaf de Jachtdijk. Die had altijd een kanjer van een beer die dan voor het flink stel biggen zorgde.

Omdat mijn oom in die tijd geen eigen stier had gingen we met de koe naar de stier bij Willem Kranenburg op stee Het Uilenbosch aan de Slotsedijk. Deze stee staat er nu nog, onbewoond en met een geheel vervallen schuur. Na Kranenburg kwam in 1935 Leen Groeneveld, een neef van mijn oom op deze stee.
Al met al, er moest veel loopwerk geleverd worden. Meestal een klusje voor de jongste bediende.
Wat ook een klusje voor de jongste bediende was is het volgende. Ik moet vooraf zeggen dat we met respect en met liefde met dieren omgingen. Het woord dierenbeulen kwam in ons woordenboek niet voor. Maar toch gingen we anders, ik zou bijna zeggen gezonder, met dieren om.
Mijn oom had een broedmachine waar zo paar honderd eieren tegelijk in werden uitgebroed. Mijn tante ging meestal over dit werk. Nadat de eieren uitgebroed waren werden de kuikens geschouwd en de hennen van de hanen gescheiden. De hennen waren belangrijk, de hanen niet zo. Deze hanen kregen ook ander voedsel. Wat moest men er verder mee? Opeten dus. Als mijn tante er behoefte aan had riep ze naar mij: “Leen, maak eens vijf haantjes schoon”. Bij de ren stond dan een houtblok met hakmes klaar en ik tapte een emmer heet water uit een grote ketel op het fornuis, pakte de grootste haantjes en sloeg met het hakmes de kop eraf. Daarna doopte ik het haantje in het hete water waarna hij zich dan makkelijk liet plukken. Het slachten en schoonmaken was in een mum van tijd gebeurd en ik kan u verzekeren dat het lekker smaakte. Maar als mijn nichten in de buurt waren dan presteerde ik het wel eens om het haantje de kop af te hakken en tegelijk los te laten. Het beestje liep dan als een kip zonder kop nog een paar rondjes over het erf. Mijn nichtjes vonden dit maar niks en riepen dan moord en brand.
Zo ging het ook met de katten. Een stuk of vier, vijf katten was doenbaar op de stee. Maar als er eens zo’n kat voor de dag kwam met een stel jongen achter zich aan, dan waren die meiden dol enthousiast, maar mijn oom zei, zoek maar een mooie uit en de rest ruim ik op. Die werden dan in een zak gedaan en deze werd aan een stok gebonden. De stok werd dan diep in de sloot gestoken. De zak bleef onderwater en de katjes waren verzopen. Een stikhokje bestond niet en de veearts zag je al aankomen met het verzoek om katten een spuitje te geven. Maar al met al een zorgelijk leven, het leven van een boer.

Maar genoeg nu over de werkzaamheden op het land. Nu volgt eerst een beschrijving van de Slot Valckesteinhoeve zoals zij in de jaren 1930/1945 was. Ze is namelijk in de negentiger jaren van de negentiende eeuw geheel afgebroken en grotendeels op dezelfde wijze weer opgebouwd. Maar behalve een woonhuis is er nu een containerbedrijf in gevestigd en is het bijna ontoegankelijk geworden. De toegang aan de voorzijde is geheel geblokkeerd en de wildgroei heeft het zicht op de voorgevel geheel doen verdwijnen.
Aan de voorkant had mijn tante een planten en bloementuin, die zij perfect verzorgde. In het midden van de gevel stond een zeldzame sneeuwbal – seringenboom,die ieder jaar prachtig in de bloei stond. Langs de tuin was een pad naar beneden om zo aan de achterkant van de stee te komen. De voordeur werd praktisch nooit gebruikt. Aan de achterkant waren er deuren die toegang gaven tot het huis en de stallen. Gelijk met het hek aan de voorgevel begon beneden de moestuin annex boomgaard. Fruitbomen waren er te kust en te keur. Verder pruimen, bessen, bramen en allerlei groenten.
Aan het einde stond in de boomgaard een kippenhok in de vorm van een Zwitsers chalet. Daarin kon men rechtop langs de leghokken lopen. De ongeveer 150 kippen konden vrij over het erf en in de boomgaard rondlopen. Dikwijls moesten mijn nichten en ik het erf afspeuren naar verborgen nesten van broedse kippen. Maar we hadden niet altijd succes. Van de onverwachte nakomelingen werden de hennen de toekomstige eierenleggers, maar de haantjes werden geconsumeerd.
De tuin en boomgaard werden geheel omgeven door prachtige hoge elzenbomen, die voldoende beschutting gaven en het geheel mooi afsloten. Daarachter lag een weiland dat in ’t bezit was van boer Van Hilten, die daar meestal zijn twee paarden liet grazen.
Als deze paarden, door de wei galoppeerden dan kon je goed horen dat ze over onderaardse gangen liepen. Het dreunde en klonk hol. Dat waren nog de restanten van het kasteel Valckesteyn dat daar ter plekke heeft gestaan.
Naast het kippenhok was een schuur die onderkomen gaf aan de zeug, kalfjes, schapen en een geit. Aan het einde van het erf lag de mestput, die ieder jaar op het land werd uitgestrooid. Twee brede rijwegen, van ieder kant één, gaven de mogelijkheid om paarden en wagens het erf op en af te rijden.

Vanaf de dijk was de stee zo te zien een normale hoeve, maar staande aan de achterkant, was de stee een grote boerderij te noemen. Ze bestond uit twee verdiepingen en het dak aan de voorkant was meer dan de helft kleiner dan het dak aan de achterkant. Aan de achterkant beneden, via de deur van het woonhuis, kwam men op de zogenaamde goot, het melkhuis. Daar kon ook de melk gekoeld worden, maar men bezat tegenover de staldeuren een wel. Deze natuurlijke bron gaf dag en nacht ijskoud stromend water en hield een waterbak, waarin de melkkannen konden staan, steeds op peil.

Via drie stenen treden kwam men in het grote achterhuis, waar men in de zomer verblijf hield. Twee grote ramen gaven uitzicht op de moestuin en boomgaard. Aan die kant was nog een trapje van vier treden wat toegang gaf tot een opkamer met een groot raam aan de voorgevel. Daar werd in de winter verblijf gehouden, omdat het grote achterhuis niet warm te stoken was. Binnenin het achterhuis was een grote stenen trap die toegang gaf naar de gang en de voordeur op de dijk. Via die gang en via de kleine opkamer kwam men in de grote voorkamer met een raam in de voorgevel en een raam aan de dijkkant. Onder dat alles was een grote kelder, waar, in dit nog vrieskastloze tijdperk, alles heerlijk koel gehouden kon worden. In iedere kamer was een bedstee, maar in de grote voorkamer waren twee bedsteeën. Boven op zolder waren nog twee kamers. Het linkse raampje boven in de voorgevel was van mijn slaapkamer.
Door de grote schuurdeuren op de dijk kwam men op de dorsvloer, met daarnaast twee grote diepe tassen tot op de begane grond beneden aan de dijk. In de ene werd het hooi opgeslagen en in de andere het graan. In het najaar werd de dorsmachine naar binnen gereden en werd het graan opgestoken naar de machine en het stro werd, gebundeld, tijdelijk bovenop het hooi opgeslagen. Tegen de tassen aan was de koeienstal gelegen en onder de dorsvloer was de paardenstal. Tegen de achterkant van de grote schuur was een kleinere schuur aangebouwd. Beneden achter was zij als koeienstal doorgetrokken en aan de dijkkant stond o.a. de bietenmolen en ander gerei.
Bovenop de dijk waren een koets en melkwagen gestald en verder allerlei landbouwgerei, terwijl op de dorsvloer een boerenwagen en een bandenwagen stonden.

DE HILLEWEG.

Omdat ik iedere maand een weekend naar mijn ouders ging, liep ik dan ’s zaterdagsmiddags van de boerderij richting Jachtdijk naar de Hil. Dan passeerde ik voorbij de Varleweg de boerderij van Willem Kranenburg. En de wei met knotwilgen. De wei grensde aan de tuinderij en boomgaard van tuinder Van der Pols, gelegen aan de Groenendijk te Rhoon. Vanaf de Rhoonsedijk tot aan de Groenendijk was rechts van de dijk het grondgebied van de gemeente Rhoon en links van de dijk van de gemeente Poortugaal. Verder doorlopend voorbij de Groenendijk kwam men links bij de afslag de Hilleweg, kortaf de Hil genoemd. Daar hield ook de Slotsedijk op en ging over in de Jachtdijk richting de Heij. Aan deze dijk was de grond zowel rechts als links van de gemeente Pernis en na 1933 gemeente Rotterdam.

Aan de Pernisse kant van de Jachtdijk had de vader van mijn oom, Jan Koster een boerderij. Jan was getrouwd met Adriana Maaike Groeneveld. Zij was een zuster van Johannes Groeneveld van de Hil, de vader van Floor en Teunis Groeneveld.
Toen Jan Koster stopte met zijn werk droeg hij zijn hofstede over aan zijn gehuwde zoon Hans Koster die met twee ongehuwde broers Dingeman en Jan het bedrijf van vader voortzette.
De oudste zoon van Jan Koster was Floor Koster, die de stee van Jacob Biert op de Hogedijk te Pernis overnam. Van deze stee bestaat nu het woonhuis nog. Een andere zoon Henk Koster had een boerderij annex tuinderij op Rhoon bij de splitsing Groenedijk/Molendijk.
Een dochter van Jan Koster, Elisabeth trouwde met Floor Groeneveld, een neef van Floor en Teun uit de Hil, die eigenaar was van de prachtige stee, gelegen op de kruising Jachtdijk/Harsdijk. Naast deze stee stond een groot wit hek die de Harsdijk afsloot van het openbare wegennet, want deze dijk werd alleen gebruikt door boeren wier land grensde aan de Harsdijk en er liep jong vee van Floor te grazen langs deze prachtige groene dijk met haar hoge bomen.
Zoals ik al geschreven heb waren Slotsedijk, Jachtdijk en Harsdijk poorten van groen in de zomer als men onder de hoge bomen doorging.
Maar ik ben afgedwaald, want ik moet naar Pernis. Dus terug naar de Hil. Links van de weg treffen we behuizing aan. Rechts van de weg zijn uitsluitend toegangshekken naar de verschillende akkers, die zich uitstrekken tot het midden van de polder Deijffel. Soortgelijke akkers liggen er vanaf de Heijsedijk naar het midden van de polder toe. Prachtig, vruchtbaar land. De akkers waren Pernis’ gebied, maar de grond aan de andere kant van de weg de Hil behoorde toe aan de gemeente Poortugaal. Veel mensen is dit altijd ontgaan, want de Hil was eigenlijk Pernis. Maar vanaf de Jachtdijk tot aan het “weitje rondom” was links alles land van Poortugaal.
De eerste boerderij was de hoeve Schaberg. Nog familie van de Schaberg die de stee Valckestein verkocht aan mijn oom Leendert Koster. Later kocht Johannes Groeneveld deze hoeve voor zijn zonen Floor en Teunis.
Het voert te ver, om in verband met de onteigening, die uitgevoerd werd vanwege de uitbreiding van de Rotterdamse havens, alles te omschrijven. Maar alle boeren veranderden van eigenaars in pachters. In 1939 werd de hoeve gepacht door Willem Floris Groeneveld. Allemaal familie van elkaar.
Ik weet nog dat van het voorhuis naar de Jachtdijk toe een mooie boomgaard zich uitstrekte, waarvan op latere foto’s alleen nog maar een afgeknotte vruchtboom zichtbaar is. Voorbij deze hoeve stond een uit twee woningen bestaand huis, waarvan ik mij nog kan herinneren dat daar een familie Klerk woonde, waarvan één der dochters een vriendin was van mijn nichtje Adri en dat ze samen op de meisjesvereniging te Poortugaal zaten. En voorbij deze huisjes stond de grote schuur van Teun Groeneveld, met daarnaast een paar woonhuizen, waarvan hij er met zijn gezin één bewoonde. Ik kan me nog herinneren dat een paar bakvissen van dochters van Teun mij altijd spottend nastaarden als ik voorbij liep op weg naar Pernis of terug naar Poortugaal. Als jongen alleen kun je toch niet tegen een stel meiden op?
Dan komt de stee van Philippus Qualm aan de beurt, die in 1917 gekocht werd door de eerder genoemde Johannes Groeneveld.
Ik heb als kind deze oom Hannes goed gekend en in de oorlog, ik was toen 24 jaar oud, is deze krasse vriendelijke man op 90 jarige leeftijd overleden. Ik weet nog dat ik als onderduiker in 1944 zijn begrafenis heb meegemaakt op het kerkhof achter de Hervormde kerk te Poortugaal. Het zag zwart van het volk, dat Hannes Groeneveld naar z’n laatste rustplaats begeleide.
Toen hij gestopt was met zijn bedrijf heeft hij dit verdeeld tussen zijn zoon Floor en Teun.
Floor kreeg de Qualmhoeve en Teun bouwde een grote schuur iets meer terug.
Floor kwam dikwijls even langs bij mijn oom en tante. Ik keek als kind met bewondering naar deze man. Vrolijk en opgewekt ging hij door het leven. Zo te zien vol goede moed zag hij alle problemen van die tijd tegemoet. Het boerenleven was toen niet zo vrolijk en hoopgevend, maar Floor zei altijd tegen mijn oom; “Leen, als het niet meer gaat, dan gaan we met z’n alle steun halen in Den Haag”. Het was een verademing als Floor even geweest was. Maar op een maandagmorgen, ik was een weekend in Schiedam geweest, liep ik op 20 mei 1935 door de Hil naar de Slotsedijk. Ik kwam bij de stee van Floor Groeneveld en er was een oploop. Er stonden wat verslagen mensen bij elkaar. Toen hoorde ik dat men Floor dood in de stal had aangetroffen. Voor mij onbegrijpelijk. Ik heb het daar toen best wel moeilijk mee gehad. Maar nu realiseer ik me dat de problemen van de crisisjaren en vooral de annexatie van de gemeente Rotterdam hem het doorzicht moet hebben ontnomen.
Floors zoons zijn verder gegaan met het bedrijf van hun vader.
Voorbij de boerderij van Floor was linksaf de afslag Poortugaalseweg, die uitmondde ter hoogte van de Schaapskooi aan de Slotsedijk. En daar tegenover op de Pernisse kant van de Hil had mijn oom verschillende akkers liggen. Ik heb daar nog na de oorlog tarwe gemend, dat wil zeggen: het rijpe koren met paard en wagen van het land naar de stee gereden. Aan de overkant van de hoek Hil / Poortugaalseweg stond op de hoek van een akker een woonhuis waarin een Poortugaals gezin woonde. Het waren goede kennissen van knecht Gerrit den Otter.
Dan volgde een gedeelte vlak land en de eerstvolgende hoeve was die van A. C. Molendijk. (Molendijk was de zoon van de boer van de hofstede “De Doele” aan de Hofdijk te Pernis.) Die hoeve had, evenals de eerste hoeve Schaberg, een grote boomgaard aan de voorgevel van het huis. Van deze boerderij kan ik me nog goed herinneren dat zij op een soort terp stond. Ook de slingerende Hil ging daar omhoog en daalde daar voorbij weer af. Deze hoeve heeft haar oorsprong al in 1600.
Als ik met mijn oom en tante, wat gebruikelijk was, in gesprek kwam over vroeger en mijn vragen stelde over onder andere de Hil, zei ze wel eens lachend; “je had wel een boerenzoon kunnen zijn, want jou moeder heeft nog een poosje verkering gehad met Molendijk”. “Mens, hou je mond,” bromde mijn oom dan. Maar mijn tante moest dan lachen om mijn verbaasde gezicht. Mijn moeder verkering met een ander dan mijn vader, dat kan niet. “Ja, en je vader heeft nog een poosje gelopen met Neeltje Ketting”, vervolgde ze dan. Mijn gezicht werd steeds verbaasder. “Kom op Leen”, zei mijn oom dan, “wij gaan de koeien voeren”. Terwijl ik dit schrijf kan ik al die kindergedachten van toen weer duidelijk voor de geest halen.
Iets verder op komen we bij de tuinderswoning van Hannes Lievaart. Die was tuinder, hield varkens en koeien en tevens was hij varkensslachter en kwam ook bij mijn oom ieder jaar het gemeste varken om zeep helpen.
Dan komt de oude, zo niet de oudste woning aan de Hil in ’t zicht. Ook een huis dat op een terp gelegen was. Het werd al in 1300 genoemd in de leenkamer van Holland. Oorspronkelijk een boerenhoeve, was alleen het oude woonhuis overgebleven dat vanaf 1921 werd bewoond door Henk Kegel, die als 1ste knecht werkzaam was bij Hannes, en later Jan v. d. Hoek.
1ste knecht wil zeggen dat dit de man was die het paardenwerk verrichtte, in opdracht van de boer het werk verdeelde en leiding gaf aan al het personeel. Hij stond bekend als één van de beste ploegers in de wijde omtrek. Hannes v.d. Hoek had in de Hil naast het land van mijn oom ook een paar percelen liggen en met eigen heb ik gezien hoe Henk Kegel met drie paarden voor een wentelploeg aan het ploegen was. Dat was geen ploegen meer!! Dat was een kunstenaar, die zijn hart en ziel legde in z’n artistiek kunstwerk. Hannes v. d. Hoek had een perceel grond liggen in de Hil vlak voor zijn stee. Dat laatste stukje heette Hofdijk en het slingerde zich in allerlei bochten zo naar de Ring toe. Evenwijdig aan die slingerende weg lag die akker. Als Henk Kegel dan begon te ploegen volgde hij al die slingeringen en al ploegend werd er iedere keer iets van die bochten weggehaald totdat in het midden van de akker de voren kaarsrecht liepen evenwijdig aan de andere rechte kant van de akker. Ongelofelijk knap werk.
Persoonlijk heb ik Henk Kegel goed gekend. De paarden waarmee hij aan ’t werk was, mochten gezien worden. Eigen teelt, want Hannes v. d. Hoek was altijd in ’t bezit van een prachtig stel dekhengsten.
Even voorbij de woning van Kegel kwam de tweesprong, een bocht naar rechts langs de hoeve van v.d. Hoek naar Pernis, maar men kon ook rechtuit doorlopen langs die stee naar het “weidje rondom” met linksaf de Pernisseweg en rechtsaf naar de Sluisjesweg, later Burgemeester van Esstraat. En nog altijd, zo lopend was links het land van Poortugaal en rechts Pernis.
Twaalf keer per jaar en dat drie jaar lang, door weer en wind lopend, want ik had nog geen fiets, ben ik deze weg gegaan.
Maar als je destijds in de vroege zomer door de Hil liep met aan weerszijden manshoge vlierstruiken dan was dat een lust voor ’t oog.
De Hil, ik ben het nooit vergeten.

Terugdenkend aan die tijd moet ik ook denken hoe ik naast het praktische boerenleven ook nog een privé-bestaan had. Mijn oom en tante waren als Poortugalers ook kerkelijk aan de gereformeerde kerk van Poortugaal verbonden, maar omdat mijn tante een conflict kreeg met dominee André ging ze altijd naar Rhoon ter kerke en haar dochters werden naar de school met de Bijbel te Rhoon gestuurd.
Toen ik bij mijn tante kwam wonen werd ik eveneens kerkelijk ingedeeld bij Rhoon. Ik zat bij dominee Kapel op catechisatie en bij Meneer Spruyt, of Spruit (van beroep huisschilder) op de knapenvereniging. De catechisatie werd altijd op een doordeweekse avond gehouden. ‘s Zondagsmorgens ging ik altijd mee naar de kerk met mijn tante en nichtjes. Dan liepen we van de stee naar de kerk en op de Rhoonsedijk kwam je dan mensen, heel dikwijls goede bekenden tegen, op weg naar de Hervormde kerk, maar dan bleef je recht voor je uit kijken. Ook de Hervormde kerkgangers keken recht voor zich uit. De verschillen werden ’s zondags breed uitgemeten.
Uit de kerk gingen we, of even naar tante Magdalena en oom Schalk of we liepen mee met een vriendin van mijn tante, mevrouw Lodder die aan de Molendijk woonde. Haar zoon Leen zat bij mij op de knapenvereniging en de catechisatie.
Omdat mijn oom in de zomer ‘s zondagsmiddags alléén ging melken was ik dus vrij. Ik trok dan op met mijn nichtjes, waar ik mee om ging als broer en zus. Nu was mijn nicht Magda bevriend met Jo van Vliet, de dochter van de beheerder van het kasteel van Rhoon. En dan gingen wij ’s middags naar het kasteel en gingen we met Jo roeien in de vijver achter het kasteel of schooieren in het bos. Het terrein was voor het publiek gesloten, dus we hadden het domein geheel voor onszelf. Mijn herinneringen aan het gebouw zijn summier, omdat ik alleen in de woonvertrekken van de familie Van Vliet geweest ben. Dat waren toentertijd hoge, wat sombere vertrekken, wat weer goed gemaakt werd met grote ramen. Het kasteel van Hoboken, zo werd het genoemd, maar toen al wist ik dat dit kasteel een rol gespeeld had in het leven van Hans Willem Bentinck tot Diepenheim, Heer van Rhoon, Graaf van Portland en boezemvriend van Koning – Stadhouder Willem III. Er is in Rhoon nog altijd een polder Portland genaamd. Nu wordt zij volgebouwd met woningen.
‘s Zondagsmorgens ging mijn oom, als hij naar de kerk ging, altijd op de fiets naar Tuindorp Heijplaat. Daar had hij z’n jeugdjaren doorgebracht en de familie Koster bezat daar een bank in de gereformeerde kerk. Zijn vader Jan Koster was kerkelijk een vooraanstaand figuur geweest op de Heij. Tevens jarenlang voorzitter van het Christelijk schoolbestuur. Na de bouw begin twintiger jaren van de Gereformeerde kerk te Tuindorp Heijplaat was er geen geld meer voor een orgel. Maar Jan Koster gaf opdracht een orgel te laten bouwen en de rekening naar hem te sturen. Zodoende stond de familie Koster goed bekend in Tuindorp Heijplaat. Dus als mijn oom naar de kerk ging was het nog altijd naar de kerk met de familiebank. En ik mocht dan met hem mee. Vóór hem zittend op de stang van de fiets, want achterop de bagagedrager vond hij te gevaarlijk, fietsen we dan naar de Heij. Na kerktijd gingen we meestal koffiedrinken bij zijn zus Elisabeth, die getrouwd was met Floor Groeneveld en de stee bezat, op de Jachtdijk, hoek Harsdijk. Een prachtige boerenhoeve. Hij was weer een neef van de Groenevelds van de Hil. Het doet me plotseling denken aan iets wat ook het vermelden waard is. Deze Floor Groeneveld had vroeger een knecht, genaamd Leen Lodder, nog familie van de vriendin van mijn tante. Die Leen Lodder begon later toen hij aan de Slotsedijk, hoek Varleweg woonde een melkhandel te Rhoon. Leen kwam dikwijls in samenspraak met melkboer Willem Verhoef van de Dorpsdijk, mijn ooms vaste afnemer, bij ons de melk ophalen voor zijn handel, want levering aan de melkcentrale was toen nog niet verplicht. Ik had in die tijd een kraaiennest uitgehaald en een jonge kraai tam gemaakt. Het beestje was zeer aan mij gehecht en ging ook mee tijdens het melken of naar het land. Tijdens het melken zat hij dan op mijn schouder of soms boven op de koe. De koeien waren al gauw aan hem gewend. Maar als er vreemde lui op het erf kwamen, kon hij tekeer gaan als een wildeman. Nou, die Leen Lodder wou die kraai wel van mij kopen. “Ik geef er een kwartje voor,” zei hij. In die tijd begon ik stiekem een sigaretje te roken en ik rekende uit hoeveel sigaretten je voor een kwartje wel kon kopen. Toen heb ik mijn kraai aan Leen verkocht. Hij nam hem mee in een kooi en enkele weken later zag ik hem met z’n paard en melkwagen door Rhoon rijden met als metgezel de kraai. Toen ik eens bij Leen op zijn woonerf moest zijn kwam de kraai heftig protesterend op mij af. Hij herkende mij niet meer. Mijn sigaretten waren inmiddels in rook opgegaan. Maar ja, zo’n kraai heeft ook niet het eeuwige leven!
Zoals gezegd kwam Willem Verhoef, melkboer aan de Dorpsdijk te Rhoon, bij mijn oom de melk ophalen voor verkoop. Zijn hit graasde altijd bij ons in de wei tegen een kleine vergoeding. Jaren later heb ik, als lid van een groot mannenkoor, Verhoef nog eens ontmoet toen hij deel uitmaakte van een mannenkwartet dat op een uitvoering een solopartij zong. Zelden heb ik zo’n mooi stel mannenstemmen horen zingen.

Omdat ik dus op de knapenvereniging zat en naar de catechisatie ging kreeg ik ook wel een stelletje vrienden. Zo kan ik me ene Izaak du Bel herinneren. Die woonde op het Zwarte pad, een weg verhard met koolas, die bij de molen van Rhoon richting Poortugaal liep. Ook herinner ik me een Jacob Schaberg die op een stee aan de Essendijk woonde.
Maar dicht bij huis, op de hoek Slotsedijk / Rhoonsedijk woonde de familie Los. Zij woonden in een kleine hoeve, die toen was ingericht als tuinderswoning. De familie Los bestond uit vader, moeder, vijf zonen en een dochter. Als zestienjarige jongen was ik een poosje verliefd op de knappe Corrie Los, die altijd bij ons melk kwam halen. Maar dat heeft zij nooit geweten. Toen ze later verkering kreeg met een kruideniersjongen uit Poortugaal heb ik nog een poosje liefdesverdriet gehad.
De oude Los was tuinder van beroep en had nog een tuin te Charlois, Maar zijn zoons, waarvan Bertus de oudste was, hadden een tuin in de polder de Huiters, parallel aan de weilanden van mijn oom. De jongste zoon, Marinus, die bij zijn vader op de tuin te Charlois werkte, heeft mij nog fietsen geleerd. Een beetje simpele jongen, maar hartstikke aardig. De andere zonen waren allemaal een stuk ouder. En in de zomeravond zaten ze voor het huis gezellig te kortavonden en dan ging ik er maar bijzitten. Meestal zat ik te luisteren, maar ik was ook wel eens voor hun een voorwerp van spot. Je werd als kleine jongen door die grote lummels wel eens in de maling genomen.
Op een mooie avond, we zaten weer eens voor het huis van Los, ging de zon bloedrood onder en omdat één van laatste onderwerpen op de knapenvereniging was gegaan over het einde der aarde, waarin wordt vermeldt dat de elementen zullen veranderen, vroeg ik angstig aan de jongens Los of de rode zon nu het einde der wereld aankondigde. Nou, ik kan het niet precies meer navertellen maar mijn angst werd eerst flink aangewakkerd om mij daarna tot voorwerp van hun spot te maken. Totdat vrouw Los mij in bescherming nam. Die jongens hebben om mij, zonder dat ik het zelf wist, veel plezier gehad.
Een ander voorval ben ik ook nooit vergeten. Het was de gewoonte van dominee Kapel om ons, als we op catechisatie kwamen en we voor de kerk stonden te wachten, alvast binnen te laten in de consistorie. Dan keerde hij weer terug naar de pastorie, waarschijnlijk om verder af te eten. Wij wachten al pratend totdat hij weer kwam. Op een avond zei één van de jongens; ”er moeten er nog een paar komen, we doen de deur op slot en we houden ons stil. Kijken wat er gebeurt“. Zo gezegd, zo gedaan. En ja hoor, daar werd op een gegeven moment aan de deur gerammeld. Na een paar vergeefse pogingen, die ons wel plezier bezorgde, klonk daar ineens de woedende stem van dominee Kapel die riep: “doe open die deur!” Van schrik durfde niemand de sleutel om te draaien, totdat ik de moed had het wel te doen. Ik werd bijna van de sokken gelopen door een woedende dominee Kapel. “D’r uit”, riep hij woedend, “ik geef geen catechisatie vanavond”. En we werden de consistorie uitgewerkt. Ik heb de man nog nooit zo kwaad gezien. De andere week heb ik heel parmantig aan hem uitgelegd hoe het gegaan was en toen heeft hij zich direct met een ieder verzoend. Het was een bovenste beste man, die in 1944 moest onderduiken omdat hij tijdens een kerkdienst anti-Duitse taal had laten horen.

MIJN ONDERDUIKPERIODE.

In 1936 kwam een er einde aan mijn boerenbestaan. Mijn ouders, die van mening waren dat daar toch geen toekomst voor mij in zat, hebben in goed overleg met mijn oom en tante besloten dat ik maar weer naar huis kwam. Via mijn vader kwam ik bij de werf Nieuwe Waterweg te werken en ik ging naar de avond LTS. Ik zou een opleiding krijgen in de scheepsbouw. In 1939 kreeg ik een ernstig ongeluk op de RDM. In 1940 ging ik weer aan ’t werk op de tekenkamer, maar mei 1940 werden we op wachtgeld gesteld en daarna kwam ik weer op de werf te Schiedam terecht. In 1942 werden op de werven Wilton, Droogdok, Nieuwe Waterweg en Gusto alle mensen onder de 35 jaar ontslagen en onderverdeeld op Duitse werven te Bremen, Hamburg en Lubeck.
Onderduiken bestond toen nog niet. Er werd gedreigd dat als men zich onttrok aan deze maatregel dat dan familie opgepakt zou worden en in jou plaats naar Duitsland werd gezonden. En zo vertrok ik naar Hamburg en kwam terecht bij Blohm & Voss.
Daar heb ik de verschrikkelijk fosforbombardementen van 1943 meegemaakt. Ik ben toen komen vluchten, een verhaal apart, en ondergedoken.
Als onderduiker werkte ik in de Centrale Keuken van Schiedam. De hele leiding van deze keuken bestond uit verzetsmensen. Er was een groot pakhuis aan de Nieuwe Haven, pand Maassluis genaamd, waar allerlei groenten, groene, witte en rode kolen, uien, enz. lagen opgeslagen. Daar werd dag en nacht gewaakt, maar in de weekenden moest keukenpersoneel deze wacht overnemen. Ik werd direct ingeschakeld en toen bleek dat daar ook wapens waren opgeslagen. Ik heb daar geleerd een stengun te bedienen en uit elkaar te halen. Zo rolt een mens in het verzet. Niks geen weloverwogen daad, je deed het gewoon. Later in 1944 kwam men te weten dat er een overval op dit pand plaats zou vinden. Dominee J. v. d. Meulen, gereformeerd predikant, is met een aantal andere lui een hele nacht bezig geweest de wapens in zijn huis en elders onder te brengen.
Eerder, in het najaar van 1943, had al een overval op de Centrale Keuken plaats gevonden. Daarvóór  was ik gewaarschuwd dat ik Schiedam moest verlaten. Op mijn vluchtweg dacht ik aan mijn oom en tante te Poortugaal. Daar werd ik met open armen ontvangen. Ik wees mijn oom er op dat ik niet een normale onderduiker was, maar dat ik door de Duitsers gezocht werd wegens sabotage. We gaan een mooie schuilplaats voor je maken, was z’n enige antwoord.
Ik pakte mijn oude vak van boerenknecht weer op en deed er alles aan om dat echt te doen overkomen. Dat lukte aardig. Ongestoord kon ik tot kort voor Dolle Dinsdag in 1944 daar verblijven en werkzaam zijn. Daarna volgde een veel onrustiger periode.
Mijn oom had intussen zo’n veertig melkkoeien. Het aardbeienland was gescheurd en als gewoon akkerland in gebruik genomen. Achter op dat stuk land teelde mijn oom voor eigen gebruik wat tabak. Voorts waren er vier paarden, waaronder een onderduiker en een veulen. Mijn nichtje Magda was inmiddels verloofd met Piet Groeneweg, die werkzaam was als bakker op de Stichting Maasoord te Poortugaal. Piet was om één uur in de middag klaar met zijn werk en kwam dan in de middag op de boerderij meewerken. Piet en ik konden lezen en schrijven met elkaar. Gezamenlijk zijn wij de oorlog doorgekomen en tot aan zijn overlijden ben ik zeer goed met hem bevriend gebleven.
Het zal ongeveer 2 september 1944 geweest zijn toen buren, ik meen de familie Van de Velden, die aan de nu afgebroken huizen aan de Rhoonsedijk woonde, ons kwamen waarschuwen dat twee landwachters uit Poortugaal onze stee al enkele dagen liepen te schaduwen.
Ik had een geheime schuilplaats die mijn oom in één van de tassen had gebouwd.
Daar ben ik toen maar ingekropen. En niet te vergeefs. Ze kwamen de stee inspecteren. Mijn tante, die voor de duvel nog niet bang was, liet die lui echter niet in het huis of de schuur komen en mijn oom die nooit veel sprak bleef dicht bij die lui staan zonder iets te zeggen. Toen zijn ze maar afgedropen. Maar op 5 september, Dolle Dinsdag, moesten echter veel NSB-ers en Landwachters zelf aan hun stutten trekken en brak voor mij weer een wat rustiger tijd aan.
Het zal 2 weken later geweest zijn dat ik met Piet en m’n nichten op zondagmiddag naar de kerk ging te Poortugaal. Doninee André was allang vertrokken van Poortugaal en mijn tante had zich weer bij haar kerk aldaar gevoegd.
Onderweg werd plotseling de lucht min of meer zwart van de vliegtuigen. Duidelijk konden we waarnemen hoe bijna ieder vliegtuig een zweefvliegtuig op sleeptouw had. De slag om Arnhem was begonnen. Opgetogen liepen we daarna naar de kerk. Het kon nu niet lang meer duren of we zouden bevrijd zijn. De collega van dominee Stam uit Pernis, dominee Verburg, zou preken maar die was ook te laat in de kerk wegens luchtalarm.
Of het een blijde preek is geweest, weet ik niet meer. En de slag om Arnhem had ook niet het gewenste effect.

Enkele weken later, op een morgen, preekte in Poortugaal dominee Vogelaar uit Hillegersberg – Terbregge. De tekst van de preek was; IN DE NAAM VAN DE GOD JACOBS. Die preek ben ik nooit meer vergeten. (Toen ik jaren later in Den Haag – Loosduinen kwam wonen was dominee Vogelaar daar predikant, maar volgens zeggen van gemeenteleden was hij helemaal geen kanselredenaar en trok hij bijna geen volk. Maar ik ben de man nooit meer vergeten en zijn preek ook niet!)
Kort daarop kwam neef Leen Hordijk, een zoon van Elias Hordijk uit Zwijndrecht, enige dagen bij ons onderduiken. Leen was tot de oorlog beroepsofficier bij de Nederlandse Marine geweest. Als gedemobiliseerde werd hij ergens in Overijssel directeur van een distributiekantoor. Behalve de overvallen op die kantoren waren er ook directeuren die hard meehielpen onderduikers aan kaarten te helpen. Leen was zo’n iemand en hij werd bijna gesnapt. Via ons werd hij later door mijn vader verder geholpen om onder te duiken tot na de oorlog.
Het gebeurde in die dagen dat Duitse troepen terugtrokken uit Zeeuwse– en Zuid-Hollandse eilanden naar de basis Rotterdam. Op een dag kwam een heel legerkorps onderdak zoeken onder de bomen van de Slotsedijk en Jachtdijk. De bewoners moesten onderdak verlenen aan soldaten, wagens en paarden van dit korps. Bij ons moest de dorsvloer leeggeruimd worden om oorlogsgerei te stallen en de soldaten zorgden voor een onderkomen op de zolder boven de koeienstal, die op dezelfde hoogte als de dorsvloer was gelegen. Omdat ik de Duitse taal machtig was trad ik als woordvoerder op om alles te regelen, zoals het onderbrengen van stukken geschut in de schuren en in de boomgaard. Overal moest plaats gemaakt en onze eigen materialen werden grotendeels op het vroegere aardbeienland gezet. Persoonlijk had ik met deze Duitse soldaten geen enkel probleem, ze vonden het zelfs geloof ik nog wel prettig dat ze in hun eigen taal werden aangesproken. Het waren altijd NSB–ers, Landwachters en trouweloze Nederlanders waar je voor moest oppassen. Zo’n drie dagen hebben deze Duitsers bij ons gebivakkeerd voor zij verder trokken richting Waalhaven.
Nou had mijn oom behalve een melkwagen en twee boerenwagens ook nog een bandenwagen. Een wagen op luchtbanden. Deze werd door de Duitsers in beslag genomen. Gelaten zagen wij dit moderne gerei afgeladen met oorlogstuig verdwijnen.
Naar later bleek is een deel van die colonne naar de Heij gereden waar bij de splitsing Heijsedijk / Jachtdijk enkele boerderijen stonden. Daarnaast was een afdeling luchtafweer gestationeerd. Floor Groeneveld van de Jachtdijk zag enkele dagen later die bandenwagen van mijn oom daar staan en hij waarschuwde ons. Adrie is toen met mijn vrouw, die ook op de boerderij was komen wonen, samen daar naar toe gegaan en hebben geprobeerd de wagen mee terug te krijgen. En dat is hun gelukt. De bandenwagen heeft de oorlog overleefd.
Kort daarop werd mijn oom gesommeerd, en hij niet alleen, om met paard en wagen naar de Heijplaat te komen om een transport voor de Duitsers te verzorgen. Daar was geen ontkomen aan. Alle boeren en tuinders werden gesommeerd te verschijnen op straffe van…….! Samen zijn mijn oom en ik met de boerenwagen en de Vos daarvoor naar de Heij gereden. Daar werd de wagen volgeladen, hoofdzakelijk met luchtafweermateriaal en in colonne ging dat via de Waalhaven, over de Maasbruggen naar het Centraal Station. Daar werden de wagens ontladen en kregen we orders in colonne te wachten. Mijn oom was een stille ingetogen man, maar toen hij orders kreeg nog langer te wachten zag ik een hevig verzet bij hem opkomen. Hij voerde zijn paard langs de file en de jonge Vos zette het op een lopen, de Coolsingel over, naar de bruggen. Nog zie ik de gezichten van de Rotterdammers die met verbazing keken naar dit galopperende paard, die met wagen en twee boeren daarop aan de haal ging.
Er was ook geen Duitser die ingreep en wij kwamen weer heelhuids thuis.

Intussen was er ook wat anders aan de orde. De voedselvoorziening werd steeds slechter. En men kan van mening verschillen daarover, maar de oplossing daarvan werd wel eens op niet toelaatbare wijze toegepast. Op een morgen kwamen we in de wei om de koeien te melken. Het bleek dat de meeste al leeg gemolken waren. Goede raad was duur, maar we haalden tegen de avond de koeien op stal. Eén voor één werden ze in de riemen gezet en na twee dagen lieten we zelf de stal inlopen en ieder koe ging op haar eigen plekje staan.
Het was ook de gewoonte dat Piet Groeneweg van zaterdagmiddag tot zondagavond op de boerderij was en dat de ene week Piet en ik ‘s zondags gingen melken en de andere week mijn oom en Adri. Na het melken gingen we dan gezamenlijk naar de kerk. Mijn oom zoals altijd naar de Heij. Op een zondag, half oktober 1944 zaten Piet en ik naast elkaar in de kerk te Poortugaal toen iemand tijdens de dienst Piet op z’n schouders tikte en hem wat toefluisterde. Piet stootte mij aan en wij verlieten snel het kerkgebouw, wat weer aanleiding gaf tot enige consternatie. Buiten hoorde ik van Piet dat Duitsers op de Jachtdijk en de Slotsedijk paarden aan het ronselen waren. Wij naar huis en zo snel mogelijk de drie paarden en het veulen meegenomen en op de fiets naar de varkensstallen van de Stichting Maassoord waar ze vier dagen hebben gestaan tot dat het gevaar geweken was. Diverse boeren en tuinders zijn hun paarden voorgoed kwijt geraakt. Zelfs paarden moesten onderduiken.

Eerder was op 7 september 1944 een zware storm over Holland geraasd die bijna alle bomen van de Jachtdijk en Slotsedijk omver blies. Ook het Schiedamse Sterrebos was geheel tegen de vlakte gegaan. Tengevolge van deze storm waren ook de bovengrondse telefoon- en elektriciteitspalen omver gewaaid met het gevolg dat draden waar spanning op stond gewoon op de grond lagen. En dat was wegens gebrek aan mankracht niet één, twee, drie opgeruimd. Op 11 oktober 1944 liep nabij de vlasfabriek van Kees Barendrecht, een zoon van Jacob Barendrecht een Duitse soldaat op zo’n draad en werd dodelijk getroffen. De Duitsers, die steeds zenuwachtiger werden aan het eind van de oorlog, beschouwden dit als sabotage. De commandant nam onmiddellijk maatregelen en op het terrein van de vlasfabriek, waar een normale drukte heerste van komende en gaande afnemers, veelal tuinders, van vlasafval, werd alles afgezet.
Kees Barendrecht en z’n zoon werden gearresteerd. Tevens nog een buurtbewoner en enkele personeelsleden. Nu waren in die tijd verschillende geëvacueerden uit Zeeland ondergebracht op de Zuid-Hollandse eilanden waaronder twee broers, waarvan er één te Rhoon was gehuisvest en bij Barendrecht werkte, en de ander bij onze buurman, Leen Hordijk, tuinder aan de Slotsedijk was ondergebracht. Deze broer was door Leen Hordijk naar de vlasfabriek gestuurd om vlasafval te halen voor tuinbedekking. Daar werd hij ook in de rij gezet door Duitse soldaten. Kort daarop verscheen z’n broer ten tonele die hem vroeg wat er aan de hand was. Terwijl zij pratend met elkaar langzaam uit de rij liepen kwam een Duitser op hen af en nam de broer uit Rhoon bij de arm en zette deze in de rij van, ik meen zeven man. Kort daarop vond de fusillade plaats.
Nooit in mijn leven heb ik iemand zo zwaar door verdriet overmand gezien als deze evacué. In zijn plaats was zijn broer doodgeschoten.
Later in de avond werden de huizen van Kees Barendrecht en zijn buren in brand gestoken. Dit konden wij vanaf de stee, over de weilanden en de tuin van Los heen zien. Een luguber gezicht die felle branden in de stikdonkere avond. (Na de oorlog is ter plaatse een monument ter nagedachtenis onthuld door de bekende dominee. Van der Valk. Maar wegens de aanleg van nieuwe rijkswegen moest dit weer verdwijnen. Waar het nu staat of is, weet ik niet.)
Kort daarop, we hadden ’s morgens de koeien gemolken, ging ik de stal uitmesten. Toen ik met de eerste kruiwagen de mesthoop opreed zag ik het grote hek naar het erf openstaan. Onmiddellijk liep ik de boomgaard in waar we vier grote aardappelputten hadden opgeslagen. Ik zag het direct. Zeker 40 mud aardappelen was verdwenen.
Via sporen konden we zien dat met paard en wagen in de nacht de roof heeft plaats gevonden. Onmiddellijk zijn we begonnen de andere putten in de grote schuur op te slaan. Een zaak van passen en meten. Maar een paar dagen later vonden we in de schuur bij het kippenhok bloedsporen van twee schapen die om zeep geholpen en meegenomen waren. Toen hebben we de andere schapen, twee ganzen, de zeug, 13 nakomelingen van 300 pond en zo’n 150 kippen in de bijschuur, gekoppeld aan de grote schuur ondergebracht. Nu hadden we alles onder één dak.
Ik voelde me hoogst verantwoordelijk om mijn oom en tante in deze omstandigheden bij te staan. Ik ging vanaf die tijd ’s nachts waken om hun have en goed te beschermen tegen, meestal, diefstal van zwarthandelaren. Het was onmogelijk vanuit het woonhuis iets waar te nemen wat achter op het erf of in de schuren gebeurde. Ik ging ’s avonds 10 uur de schuur in en tegen de morgen om vier uur ging ik de koeien melken en tegen zessen kwam mijn oom mij aflossen om de koeien te voeren en dan ging ik naar bed tot omstreeks 12 uur. ’s Middags zorgde ik voor de stal en tegen de avond als mijn oom, Piet en de knechts van het land kwamen waren de koeien gemolken.
Ik heb reeds verteld dat mijn oom een paard in gebruik had dat geen eigendom was. Het was een soort onderduiker. Het was een gek beest en mijn oom is eens met hem op hol geslagen. De lege boerenwagen, die uit losse onderdelen bestaat, liet zijn sporen na, want overal lag een onderdeel.
Vlak bij de Groene Kruisweg wist iemand de roodvos tegen te houden.
Vanaf die tijd reed ik regelmatig met een paard naar de smid te Poortugaal. Deze smid, Mons geloof ik, was een slimme man. Die had direct door dat ik geen gewone boerenknecht was en na enkele gesprekken wisten we allebei wat we aan elkaar hadden. We kenden elkaar ook van de kerk. Hij vroeg me eens of ik mee wilde trainen om het gebruik van wapens onder de knie te krijgen. Maar ik kon vertellen dat ik daarin al opgeleid was en het gebruik van wapens mij bekend was. Toen heb ik ook verteld dat ik ’s nachts het bezit van mijn oom bewaakte, maar dat ik, wanneer de tijd daar was, volledig beschikbaar zou zijn als dat nodig mocht zijn.
Ook neef Arend Hordijk uit Pernis vroeg mij eens om me aan te sluiten bij nachtelijke expedities. Er werd o.a. vanuit het verzet een illegale voorraad brandstof aangelegd afkomstig van de Shell. Maar ik vond het niet juist om op dat moment mijn oom en tante in de steek te laten. En het was niet overbodig dat ik daar liep te waken, want tot zeker vijf/zes maal toe heb ik ’s nachts dieven van ons domein gejaagd. Aanvankelijk met een fluit, gummistok en Moortje,een klein keffertje,wat nog niet in staat was een konijn dood te bijten, maar voldoende herrie maakte. Familie van Bep van der Neut, een vriendin van Adri, woonde op een woonboot te Rotterdam. Deze had een grote herdershond, een echte bullebijter, waarvoor hij geen eten meer kon krijgen. En deze vroeg aan mijn oom of zijn hond tot het einde van de oorlog bij ons kon blijven en dat was een kolfje naar mijn hand. Met deze halve leeuw kon ik de hele wereld aan. Ik heb met dat beest aan de lijn eens vier kerels achterna gezeten die hun koevoeten en jute zakken moesten achterlaten om een snel heenkomen te zoeken. Ze hadden al een staldeur uit z’n post gesloopt. Er was namelijk een deur vóór de koeien en één achter de koeien. Dan nog een staldeur in het midden van de stal en aan het andere eind bij de goot. Voorts twee deuren in de aangebouwde schuur waar nu de kippen waren ondergebracht. Bovendien de grote deuren van de dorsvloer boven aan de dijk. En al deze deuren moesten in de gaten gehouden worden. Als men een verdacht geluid hoorde bij de ene deur moest je razend snel wezen om op tijd de dieven een slag voor te zijn. Maar als je dan op weg was naar die ene deur werd de ander deur al uit zijn sponningen gezet. “Vuile rotboer”, werd er nog naar mij geroepen.
Helemaal ongevaarlijk was het allemaal niet, want toen al hoorden wij dat op Pernis een boer was vermoord bij zo’n nachtelijke overval.
Begin november 1944 kwam Piet Groeneweg tijdens zijn werktijd op Maasoord in grote haast naar de stee. Ik moest onmiddellijk met hem meekomen naar de Stichting, want er werden grote razzia’s verwacht. Op de vraag van mijn tante of er geen voedsel mee genomen moest worden, antwoordde Piet dat daar geen tijd meer voor was.
Op de stichting gekomen werd in de meelkamer naast de bakkerij een soort leger gemaakt met balen meel als hoofdkussen. Er zouden nog een stel mensen komen onderduiken. Piet, die heer en meester was in de bakkerij en blijkbaar ook op de stichting, liet even later nog zo’n vijf man binnen. Het waren allemaal Pernissers, waaronder zijn aanstaande zwager Jaap Lagendijk, die bij de RDM werkzaam was en na de oorlog politieagent te Rotterdam geworden is. Het eerste wat Piet vroeg aan die jongens was; “wie heeft er honger?” Dat hadden ze allemaal. Er kwam een rek met broden en een vat beste boter en je mag het geloven of niet, de broden werden overlangs opengesneden, dik met boter besmeerd, bruine suiker er over heen en eten maar. De Pernissers, burgers, en daarom misschien hongeriger dan Piet en ik, aten wel twee broden op. Wij, in mindere mate, deden ook mee. Zien eten doet eten, zullen we maar zeggen.

Om vier uur in de morgen werden we wakker van gestommel en Piet was al druk in de weer om drie deegmachines aan de praat te krijgen. Er kwamen zo’n zes “patiënten” binnenstommelen,die altijd meehielpen in de bakkerij. Het was een vreemd stelletje, maar ze deden wel hun opgedragen werk. En er was niemand van hen die raar opkeek dat er een stel vreemde mensen in de meelkamer en bakkerij rondliep. Wij als buitenstaanders hebben ons in ieder geval niet lopen vervelen, want er viel genoeg te bekijken tijdens de werkzaamheden van allerlei soorten brood bakken. Een paar dagen hebben we daar in de meelkamer doorgebracht. Toch heb ik altijd het prettige wantrouwen gehad dat niet alle patiënten echt patiënt waren. Toen ik het er met Piet over had, zei deze dat hij dat niet geloofde, want zonder doktersverklaring kwam je Maasoord niet in. Ik ben er verder niet op ingegaan, maar dat er dokters waren, die zich van de bezetter niets aantrokken wist ik wel zeker.
Een mooi voorbeeld kan ik zelf geven. Ik kreeg in januari 1945 een flinke kiespijn. Aan beide kanten van de onderkaak. Wat moest ik als onderduiker? Ik had geen dokter, geen tandarts, ik bestond eigenlijk niet. Dezelfde dag kwam mijn neef Arend Hordijk uit Pernis even langs. Ik klaagde steen en been. En Arend had meelij met mij. Maar hij zei niets. De volgende morgen kwam hij me echter halen. Mee naar de tandarts te Pernis. Ik ben toen bij tandarts Meerwaldt geweest op de Pastoriedijk. Hij constateerde toen dat ik mijn verstandskiezen aan het krijgen was. Dat is pijnlijk, maar het gaat vanzelf weer over, was de conclusie. Flink doorbijten, was het advies. Ik vroeg nog hoeveel geld hij van mij kreeg, maar hij zei, het is wel goed zo. Duik maar weer lekker onder en kijk uit. Arend en ik gingen toen nog maar even bij zijn moeder, tante Anna koffie drinken.

In de steden begon de hongersnood voelbaar te worden.
Vóór mijn komst bij mijn oom en tante was ik al getrouwd en ten tijde van mijn onderduiken was ik ook vader geworden. Er zat niets anders op dan dat vrouw en kind ook naar Poortugaal kwamen. Zo geschiedde. Zo gingen we de barre winter van 1944/45 in. Maandenlang lag er sneeuw en het verlangen naar het voorjaar was intens. Vooral omdat de oorlog niet opschoot. Op 16 december 1944 was het Duitse Ardennenoffensief begonnen en vele echte vaderlanders lieten het moede hoofd zinken, want nu zou die Hitler het toch nog gaan winnen. Het was een moeilijke tijd.
Op een morgen, ik had tot elf uur geslapen, ging ik, op het paard gezeten, met één van de paarden naar smid Mons te Poortugaal. Ik was halverwege de Slotsedijk, nog voor de Schapenkooi, toen er plotseling een Engels jachtvliegtuig vanuit de richting Pernis laag kwam overvliegen. Er werd zwaar op geschoten en ik moest alles in ’t werk stellen mijn paard koest te houden. Boven ons vroegere aardbeienland sprong de piloot uit het vliegtuig en stortte het vliegtuig neer. Ik zag de piloot naar de dijk rennen en ik keerde gelijk terug naar de boerderij. Maar voordat we ook maar iets hadden kunnen doen waren Duitsers per auto uit Rhoon ter plaatse en werd de Engelsman gevangen genomen. Mijn hele familie en ook de buren stonden allemaal op de dijk. Mijn oom had mijn kleine zoontje op z’n arm, want de vrouwen waren naar de dijk gerend en hij had zich maar over de peuter ontfermd.
De Engelsman had met meerdere vliegtuigen een aanval gedaan op de raketbasis van de Duitsers die bij de Shell was opgesteld. Ik weet nog dat we allemaal met verbazing naar deze piloot stonden te kijken. Het was als of het iemand was van een totaal andere planeet. Hij leek helemaal niet in paniek en de Duitsers afkomstig van het kasteel van Rhoon behandelden hem correct. Tenminste voor zover wij daar getuige van konden zijn. Wat had ik die kerel graag onderdak verleend.

Het zal ongeveer eind april 1945 geweest zijn, het was in ieder geval nog voor mijn verjaardag dat mijn tante in de stal naar me toe kwam en zei;”er staan twee Duitse soldaten voor de deur en ik kan ze niet verstaan, maar ik geloof dat ze hier willen slapen”. Ik keek eerst door een stalraam naar buiten en toen ben ik op ze afgestapt. Ik kreeg te horen dat ze graag de nacht op de boerderij wilde doorbrengen, het liefst In het hooi. Ze zagen er keurig uit. Gloednieuwe uniformen, zelfs hun bewapening was nieuw. Ze hadden studentikoze gezichten. Kortom twee keurige jonge mensen. Ik maakte ze er op attent, dat wij als burgers geen onderdak mochten verlenen op straffe van……!, volgens orders van de Ortskommandant. Ja dat wiste ze, maar het was maar voor één nacht. Er begon een plan in mij te rijpen. Ik gaf het advies aan mijn oom en tante die twee maar op te nemen. In de tas met hooi hebben we toen een leger gemaakt. Ik heb hen er op gewezen dat ik ’s nachts liep te waken wegens roofovervallen en dat ze moesten weten dat ik ’s nachts dan rondliep door de gehele schuur en stallen. We hebben ze, het was avond, in huis genomen en te eten gegeven. Ook gesprekken gevoerd. Ik probeerde achter hun beweegredenen te komen, maar erg scheutig waren ze niet. Die nacht ben ik gewoon zoals altijd door schuur en stallen gelopen en iedere keer als ik via de houten trap op de dorsvloer kwam zag ik ze wel naar hun geweren grijpen, maar ze hielden zich rustig als ze zagen dat ik het was.
Het was mijn gewoonte om ’s morgens om vier uur te gaan melken, zodat tegen zessen als mijn oom en de knechts in de stal kwamen het melken grotendeels gebeurd was. Door het gerammel van emmers waren zij ook vroeg uit de veren en kwamen naar het melken kijken. ’s Morgens hebben ze zich op de goot gewassen en opgepoetst. Tijdens het ontbijt bracht ik het gesprek op de afloop van de oorlog. Het zou nog maar enkele weken kunnen duren en dan zat het er op. Het had dus geen zin meer enig risico te lopen. De moedeloosheid was van hun gezicht te lezen. Ik stelde hen voor om voorlopig hier te blijven. Ik zou contact opnemen met iemand op het dorp (ik dacht aan smid Mons) en dan zouden ze een perfecte schuilplaats krijgen. Maar dan moesten ze wel burgerkleding aantrekken en hun wapens inleveren. Het plan om ze in samenwerking met Piet op Maasoord onder te laten duiken nam bij mij vaste vorm aan.
Mijn tante, een liefhebster van snode plannen als het de bezetter betrof, zat zich te verheugen. We zagen de Duitsers twijfelen. Ze fluisterde wat met elkaar, maar na een uur praten ,besloten ze toch maar te vertrekken. Ze vroegen de kortste weg naar Rotterdam en toen namen ze op correcte en vooral hartelijke wijze afscheid van ons.
Ze liepen de Slotsedijk af en verder de Vondelingenweg. Nicht Adri is nog even op de fiets gaan kijken en zag ze heel in de verte richting Waalhaven lopen. Een episode in het laatst van de oorlog die ik niet meer ben vergeten.

De bevrijdingsdagen waren verwarrend kan ik me nog herinneren. De ene dag werd de vlag al uitgehangen en de andere dag kwamen de Duitsers vanaf de Spijkenisse brug Poortugaal opnieuw bezetten. Maar vijf mei was het zover. We waren weer vrij. De oorlog was ten einde. De koeien liepen overdag al weer in de wei. Mijn vrouw en nichten gingen zowel te Poortugaal als te Rhoon kijken naar het kaalknippen van de “moffenmeiden”. Zelf ben ik nog met paard en melkwagen naar Pernis gereden om een paar mud aardappelen bij een familielid te brengen en toen ik voorbij de stee van Jan van den Hoek de Ring naderde zag ik een Engelse jeep staan met veel volk er omheen. Iemand van de Irenebrigade, die aan de Tijkenweg woonde, wilde na vijf jaar zijn vrouw wel weer eens zien. Maar toen hij bij z’n woning kwam waren ze net bezig die vrouw kaal te knippen. Ze had zich niet zo netjes gedragen tijdens de oorlog. Een drama op zich.
Een drama van geheel andere aard had plaats op de Slotsedijk. Daar woonde de Rhoonse veldwachter Schakelaar. Deze bezat voor de oorlog al een Volkswagentje In 1940 heeft hij deze auto onder laten duiken. De Duitsers zouden van zijn wagentje afblijven. Weggemoffeld onder het stro heeft hij het vijf jaren verborgen kunnen houden. Maar nu stonden de jongens van de Binnenlandse Strijdkrachten voor zijn deur en kwamen zijn auto opeisen. Die hadden zij hard nodig. Protesten hielpen niet. De auto werd meegenomen en al gauw zagen wij de heren rondtoeren door de Rhoonse dreven.
Ook neef Arend Hordijk kwam iedere dag even langs op een in beslag genomen motorfiets. Als ordonnans moest hij iedere dag te Rhoon BS post afgeven vanuit Pernis.

Een week na de bevrijding kreeg ik bericht vanuit Schiedam wanneer ik weer beschikbaar zou zijn. Omdat ik gedurende mijn verblijf te Poortugaal, steeds doorbetaald was geworden en via de leiding van de keuken ook mijn bonkaarten kreeg, voelde ik mij verplicht per omgaande terug te keren naar Schiedam. Daar aangekomen werd ik echter door mijn BS 6e comp. Bat. A ingelijfd en naar de kop van het eiland Rozenburg, de Beer, gestuurd, wat één van de sterkste verdedigingspunten van de Atlantikwal was. Op dit grondgebied tegenover Hoek van Holland stonden twee grote stukken geschut die afkomstig waren van het Duitse slagschip Gneisenau en van uit een grote betonnen toren die boven op een bunker stond, bediend werden. Duitse soldaten zijn daar nog tot einde zomer 1945 bezig geweest mijnen te ruimen. Als administrateur heb ik daar tot juni 1946 dienst gedaan. waarna ik in ’s Rijksdienst kwam. Tot mijn pensioen ben ik te Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en uiteindelijk te Vlaardingen werkzaam geweest.

Natuurlijk kwam ik nog wel op familiebezoek te Poortugaal, maar ook tijdens begrafenissen. Er zijn wat dierbaren mensen overleden in al die jaren. Ook mijn vriend en aangetrouwde neef Piet Groeneweg leeft niet meer.
Maar het leek mij toch wel goed al die herinneringen aan die heerlijkheden Rhoon en Poortugaal eens op te schrijven.

Vlaardingen, 4 maart 2011
L. v. Veelen