De vergeten geschiedenis van de hoge heerlijkheid
Albrandswaard
door Ton Oosterhuis
Toen in 1985 de zelfstandige gemeenten Rhoon en Poortugaal werden
samengevoegd tot de nieuwe gemeente Albrandswaard, konden sommige inwoners het
maar moeilijk verkroppen dat de namen van hun gemeenten, waaraan zo’n rijke
historie was verbonden, plaats moesten maken voor die van een onbekende polder
die toevallig tussen die twee oude gemeenten was gelegen. Rhoon had een kasteel,
kon bogen op het riddergeslacht van de Duivelands en was ook onder de familie
Bentinck een fameuze hoge heerlijkheid geweest. De historie van Poortugaal
reikte blijkens opgravingen zelfs terug tot de Romeinse tijd, terwijl ook de
naam volgens sommigen oorspronkelijk Portus Gallus, haven der Kelten,
luidde.
De nieuwe gemeente kreeg een wapen dat ontleend was aan de wapens van Rhoon en
Poortugaal. Hoe begrijpelijk dit alles ook is, het ging voorbij aan de
historische werkelijkheid, namelijk dat ook Albrandswaard eeuwenlang een hoge
heerlijkheid was, dat het tot 1841 een zelfstandige gemeente vormde en dat het
over een eigen wapen beschikte. Dat wapen wordt beschreven als bestaande uit
vier kwartieren, waarvan het eerste en vierde witte schilden zijn met drie rode
kruisjes, twee en één gesteld; het tweede en derde bestaat uit gele schilden met
zes blauwe blokjes in twee rijen, drie boven en drie onder geschaard. (1 –
251).
Albrandswaard was dus een hoge heerlijkheid met een even oude en eerbiedwaardige
geschiedenis als Rhoon. Er waren evenwel ook verschillen en die hebben ertoe
geleid dat de ene geschiedenis niet en de andere wel in boeken en tijdschriften
bleef voortleven. Van belang is daarbij vooral, dat op het kasteel van Rhoon
eeuwenlang de heren van Rhoon en Pendrecht hebben gewoond en als landjonkers hun
bezit bestuurden. Daarentegen woonden de heren van Albrandswaard niet in hun
heerlijkheid, waar ook geen kasteel stond, maar in Breda of Den Haag. Zoals wel
vaker gebeurde was het bezit van die hoge heerlijkheid alleen maar van belang
omdat het de titel van vrijheer of vrijvrouwe verleende aan de eigenaar of
eigenares.
Niettemin lijkt het mij interessant om aan de geschiedenis van de heerlijkheid
Albrandswaard een kleine beschouwing te wijden. Door te volgen wie er in de loop
van vele eeuwen de bezitters van waren, krijgen we een beeld van het
wisselvallige lot dat de meeste Hollandse heerlijkheden hebben ondergaan. Het
verhaal begint in de tijd van de eerste kruistochten en het eindigt in de
negentiende eeuw toen de heerlijkheden werden
opgeheven.
*
De eerste eigenaar van de polder Albrandswaard was, afgezien van de
stichter, ene onbekende Albrand, vermoedelijk heer Hugo van IJsselmonde,
een ridder die dit deel van zijn bezit als huwelijksgift meegaf aan zijn
dochters Mabilie en Heilewif. Zij waren getrouwd met de edelen Wouter van Egmond
en Anthonis van Gelmen. Al die namen zijn ons bekend gebleven door de oorkonde
waarmee de beide edelen dit bezit opdroegen aan de abdij Ter Does in Vlaanderen
voor het zielenheil van hun echtgenotes en hun beider schoonvader. Of dat de
enige reden was, waag ik te betwijfelen. De cisterciënzer monniken stonden
bekend om hun bekwaamheden bij dijkaanleg en inpolderingen. Blijkens de
oorkonden vonden ze op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden in die tijd een
dankbaar werkterrein. De streek was weer eens geteisterd door stormvloeden en
het vergde aller inspanning om bedreigd en verloren land terug te winnen en te
behouden. De gift werd bevestigd door graaf Dirk VII van Holland, dezelfde die
twee jaar eerder het startsein voor Rhoon had gegeven door de uitgifte van een
stuk land aan Biggo van Duiveland dat hij eerst moest rooien of roden en dat
daarom de naam Roden, later Rhoon, ontving.
Genoemde Wouter van Egmond was de stamvader van het bekende Hollandse
riddergeslacht van die naam, strijdgenoot en bondgenoot van graaf Willem de
Eerste in de Loonse oorlog tegen diens nicht Ada en schoonzuster Aleid van
Kleef. Hij overleed in 1208 en liet drie zoons na: Willem, Wouter en
Gerard.
Het was Nicolaas van Putten die in 1246 als heer over dit gebied de
schenking aan de abdij nog eens bevestigde. Bovendien voegde hij het visrecht en
ook het hoog en laag gerecht eraan toe, waarmee Albrandswaard dus de status van
hoge heerlijkheid had verworven.
De abdij van Ter Does heeft vermoedelijk niet zoveel plezier beleefd aan dit
bezit, want herhaaldelijk duiken berichten op over conflicten, zoals in een
oorkonde van 1266 als enige Zeeuwse heren over Albrandswaard twisten met het
klooster (2 – 218). En dan nog eens in 1285 als een nakomeling van Anthonis van
Gelmen, een zekere Henric Splinter, een conflict uitvecht met de abdij over zijn
helft van Albrandswaard. Hoe dat ook zij, na de dertiende eeuw verdwijnt de
relatie van de heerlijkheid Albrandswaard met de Vlaamse abdij uit de stukken en
zijn het verschillende Hollandse edelen die beurtelings de titel ‘heer van
Albrandswaard’ zullen dragen.
*
In de veertiende en vijftiende eeuw wisselt de heerlijkheid
voortdurend van eigenaar. In de Hollandse leenregisters komen we hun namen tegen
in korte mededelingen zoals de volgende: ‘Heer Geryt van der Heyden wordt
geconsenteert in sijnen ambacht van Harantswairrle eenen gewairden rechter te
hebben,
Korte tijd daarna blijkt Jacob van Rijsoort het goed te hebben
verworven via zijn vrouw Maria Hendriksdochter van Montfoort. Na zijn dood erft
Adriana van den Berge het goed, maar zij ziet er van af en geeft het over aan
Gerrit van Zijl, heer van Purmerend. Maar deze vindt er al een paar jaar later
een koper voor en die koper blijkt dan weer een telg uit het geslacht van Egmond
te zijn. Het is Willem van Egmond, heer van IJsselstein, die de heerlijkheid
Albrandswaard in 1437 koopt (3 – 74).
Deze Willem van Egmond (1387 – 1451) was een broer van de beroemde
Jan van Egmond, die ook wel Jan met de Bellen werd genoemd omdat hij altijd met
bellen aan zijn gordel ten strijde trok. Jan was een der hoofden van de
Kabeljauwse partij in die woelige dagen. Hij stond zijn bezit in IJsselstein
af aan zijn broer Willem. Je vraagt je af, waarom deze er dan nog een
heerlijkheid bij wilde kopen? Het antwoord op die vraag moeten we zoeken in zijn
liefde voor Hillegonde, een dochter van de schout. Bij haar had heer Willem, die
het grootste deel van zijn leven ongetrouwd is gebleven, twee kinderen, een zoon
Arent en een dochter Yolente. Het is voor zijn bastaardzoon Arent dat hij de
heerlijkheid Albrandswaard koopt. Mocht Arent kinderloos sterven, dan moest zijn
zuster Yolente het goed erven, terwijl moeder Hillegonde voor de duur van haar
leven het vruchtgebruik zou hebben.
De heerlijkheid blijft dan enige tijd in dat geslacht, want Arent krijgt
drie zonen, Willem, Cornelis en Christoffel. Die volgen de een na de ander
elkaar op als heer van Albrandswaard. Uiteindelijk doet Christoffel er afstand
van en in 1506 wordt de heerlijkheid eigendom van Willem van Wijngaarden.
Daarmee begint een nieuw hoofdstuk in een nieuwe eeuw en dat voert ons naar de
stad Breda.
*
Ik vermoed dat aan het begin van de zestiende eeuw het wapen van
Albrandswaard is ontstaan dat ik al eerder beschreef. De witte schilden met drie
rode kruisjes in het eerste en vierde kwartier zijn behoudens de kleurwisseling
identiek met het huidige wapen van de stad Breda. Het is oorspronkelijk het
familiewapen van de heren van Strijen. De gele schilden met zes blauwe blokjes
in twee rijen, drie boven en drie onder geschaard in de andere kwartieren, doen
denken aan het wapen van de familie Van Wijngaarden. Die familie kwam dus in het
bezit van de heerlijkheid Albrandswaard. De naam Van Wijngaarden treffen we ook
aan op de lijst van de schouten van Breda. Op die lijst volgt na Jan van
Wijngaarden schout Dirk van Assendelft en deze Dirk was behalve schout van de
stad Breda ook heer van Albrandswaard. In 1534 droeg Willem van Wijngaarden de
heerlijkheid aan hem op.
Dirk van Assendelft, heer van Besoyen, Heynenoord en Albrands-waard was de
jongste zoon van Claes van Assendelft en Aleyt van Kijfhoek. Aleyt was nog erg
jong (zes jaar) toen ze in 1476 werd verloofd met Jan van Assendelft. Toen die
in 1484 overleed hertrouwde ze met zijn broer Claes van Assendelft, ridder, heer
van Kralingen, Besoyen, Heinenoord en Heemskerk. Beide broer behoorden tot de
vermogendste lieden van Holland en liggen begraven in de kapel van Assendelft in
de Groote Kerk te ’s Gravenhage ‘onder eenen blaauwen steen met een zeer
wijdruchtig opschrift’ (1 – 99). Aleyts tweede zoon Floris, heer van Goudriaan,
erfde de heerlijkheid Kijfhoek van haar en werd baljuw van ’s Gravenhage en
slotvoogd van Gouda, terwijl de jongste zoon Dirk dus Albrandswaard verwierf en
schout van Breda werd.
En dan komt een wat bekendere naam in beeld, want Dirk van Assendelft trouwde
met Adriana van Nassau, een telg uit een bekende bastaardtak van de Nassau’s in
Breda. De oorsprong van deze familie lag bij de liefde van graaf Jan IV van
Nassau voor ene juffrouw van Loemel, waaruit een onechte zoon Jan voortsproot,
de grootvader van Adriana. Bekendheid verkreeg deze tak overigens vooral toen
een van de nakomelingen in de zeventiende eeuw als minnares van prins Maurits
faam verwierf en het aantal bastaarden van de Nassau’s met velen vermeerderde.
Toen Dirk van Assendelft in 1554 overleed, erfde zijn oudste zoon de
heerlijkheden Besoyen en Heynenoord, maar werd Albrandswaard nagelaten aan
vrouwe Adriana van Nassau.
Adriana van Nassau woonde als weduwe een vijftal jaren aan de Steenbrugstraat in
Breda. Toen zij in 1559 overleed, werden haar bezittingen uitvoerig beschreven
in een boedelinventaris die thans nog berust in het rijksarchief van
Noord-Brabant (9 - 186). Haar erfgenaam werd haar jongere zoon
Paulus, die het goed bij zijn overlijden in 1594 naliet aan zijn zoon Jan van
Assendelft, die ook al heer van Kralingen was. Ook hij was schout van Breda (4 –
213).
Op 17 november 1595 geeft hij Johan van der Mijle, zoon van een burgemeester van
Dordrecht en ambachtsheer van een deel van de Kijfhoek, een hypotheek op zijn
bezit Albrandswaard, voor een bedrag van elfduizend tweehonderd gulden.
Vermoedelijk beoogde Van der Mijle het aankopen van het goed, want het kopen van
heerlijkheden werd meer en meer een gewoonte van de Hollandse regenten. Met de
rijkdommen die de burgers in handel en ambacht verwierven, kochten die voor
zichzelf en hun kinderen de heerlijkheden van het platteland op. Zo was de
Dordtse burgemeester Adriaen van Blijenburgh ambachtsheer van Zwijndrecht,
terwijl zijn vrienden en verwanten van de familie van Beveren de heerlijkheden
Groote Lindt en Kleine Lindt en Strevelshoek hadden bemachtigd. Jacob Muys van
Holy, die in 1572 schout van Dordrecht was geworden, verwierf door zijn huwelijk
met erfdochter Elizabeth de heerlijkheid Woude bij Ridderkerk, en Arend van der
Mijle, burgemeester van Dordrecht, had zoals gezegd de heerlijkheid Kijfhoek
gekocht voor zijn tweede zoon. Successievelijk werd het platteland rond de
steden eigendom van de rijke burgers, tot er uiteindelijk van de oude adel
slechts een enkele familie
overbleef.
Een ander voorbeeld van deze gang van zaken betreft de heerlijkheid Stoutenburg
bij Amersfoort. Deze werd in 1616 gekocht door de bekende raadpensionaris Johan
van Oldenbarnevelt om zijn zoon Willem van een adellijke titel te voorzien. Heer
Willem van Stoutenburg zou een duistere rol in onze vaderlandse geschiedenis
spelen. De dood van zijn vader op het schavot verleidde hem tot een samenzwering
tegen het leven van prins Maurits. Hij moest het land ontvluchten, werd rooms,
trad als ritmeester in dienst van de vijand en voerde in de krijg tegen zijn
vaderland een zwarte standaard met een doodshoofd. Voor zijn twee zoons
betekende dit het einde van de adeldom. De ene werd pasteibakker in Arnhem, de
andere dreef er een oliemolen, verloor in 1672 bijna alles en stierf van
hartzeer. Deze zijsprong veroorloof ik me, omdat – zoals nog blijken zal - de
titel heer van Stoutenburg korte tijd later werd gedragen door de heren van
Albrandswaard.
Uiteindelijk heeft Jan van Assendelft de heerlijkheid Albrandswaard verkocht aan
Joris de Bie, de thesaurier generaal van de Verenigde Provinciën. Als hij in
Dan begint in een nieuwe eeuw een nieuwe fase in de geschiedenis van
Albrandswaard. Van Breda wordt het accent verlegd naar
’sGravenhage.
*
Joris de Bie, soms ook George de Bye genoemd, was een voorname burger
van Delft. Zijn vader Dirck de Bye, zoon van Joris de Bye en Aeltgen
Danielsdochter, was de eerste rekenmeester van Holland en in 1566 en 1567
schepen te Delft. Zijn wapen was een beurtelings gekanteelde dwarsbalk met als
helmteken een bijenkorf. Toen zijn vader in 1591 overleed, had Joris de Bye al
een belangrijke carrière achter de rug. Hij was reeds op zijn vierentwintigste
lid van de vroedschap geworden, van 1574 tot 1578 burgemeester van Delft, van
1566 tot 1593 hoogheemraad van Delfland, van 1583 tot 1593 curator van de Leidse
Academie en uiteindelijk thesaurier generaal van de Verenigde Provinciën, geen
onbeduidende persoon dus in de jonge republiek. Zijn Gedenkschrift wordt nog wel eens
geciteerd, want hij was een overtuigde aanhanger van de verworven
staatsinrichting van de Republiek der Verenigde Nederlanden, die hij ‘eene
gemeene ende sociale regieringe’ noemde (10 – 100).
Maar van adel was hij niet en dat heeft hem misschien dwarsgezeten,
vooral toen hij in
Uit een eerder huwelijk met Johanna van Outshoorn van Sonnevelt had
Joris de Bie een dochter Josina. Wellicht hebben de adellijke papieren van papa
ook haar huwelijkskansen vergroot, want op 26 november 1608 trouwde zij met Jan
de Hertoghe, zoon van Willem de Hertoghe, heer van Orsmael, en Catharina van
Rhoon, een dochter van de baljuw van Putten, beiden overleden in Breda. Deze Jan
was heer van Hogenhuysen en van Valkenburg (bij Katwijk) en bij hun huwelijk
wordt Josina vermeld als de dochter van het bekende lid der Hollandse
ridderschap, de heer van Albrandswaard. Haar man werd in 1626 door prins
Frederik Hendrik aangesteld tot gouverneur van het prinsdom Oranje in Frankrijk,
maar heeft daar niet lang plezier van gehad. In juni 1630 werd hij vermoord door
de Zeeuw Jan de Knuyt. Zijn weduwe bleef achter met twee zoons en vijf dochters.
Een van haar zoons heette George de Hertoghe, een van haar dochters heette
Johanna de Hertoghe (6 – 251).
Johanna’s grootvader Joris de Bie overleed op 6 april 1626. Als heer
van Albrandswaard werd hij eerst opgevolgd door zijn zoon Dirk of Diderik de Bye
die evenwel reeds heer van Albrandswaard werd genoemd toen hij op 16 maart 1621
tot heemraad van Delft werd benoemd. Dirk stierf kinderloos en werd opgevolgd
door zijn broer Abraham de Bie, die van 1630 tot 1645 de titel vrijheer van
Albrandswaard voerde. Toen zijn broer nog leefde en hij op dit titel nog geen
recht had, schijnt hij zich op gezag van zijn moeder heer van Almonde te hebben
genoemd. Beide broers hadden als echte jonkers voor een militaire carrière
gekozen. Dirk bracht het tot luitenant-kolonel van de infanterie, zijn broer
Abraham diende als kapitein tijdens een van laatste veldtochten van prins
Frederik Hendrik, toen hij in 1645 voor Sas van Gent om het leven kwam.
Abraham had bij zijn echtgenote Mathilde van Zuylen van Nievelt één
dochter Abraha. Zij volgde hem op en droeg gedurende tien jaren de titel
vrijvrouwe van Albrandswaard. Na haar overlijden in 1655 ging de titel naar haar
oom Jacob de Bie, de laatste zoon van Joris de Bie. De familie was inmiddels zo
in aanzien gestegen dat we Jacob de Bie aantreffen als hofmeester van stadhouder
prins Willem de Tweede. Hij is de eerste die ook de titel heer van Stoutenburg
voerde. Hoe hij die heeft verkregen heb ik nog niet kunnen
achterhalen.
Zijn zoon Johan de Bye was geen onbekende in de Haagse hofkringen,
zoals blijkt uit de vele vermeldingen van zijn naam in de dagboeken van
Constantijn Huygens, die hem en zijn vader voortdurend aanduidt als ‘monsieur
Albrantsweert’. Hieruit blijkt dat de burgers in toenemende mate de verworven
adeldom annexeerden in hun familienaam. Want hoewel luitenant kolonel Johan de
Bye herhaaldelijk wordt aangeduid als heer van Albrandswaard en Stoutenburg,
komt hij in de leenregisters van Holland als zodanig niet voor. Johan de Bye
overleed nog vòòr zijn vader en heeft de heerlijkheid Albrandswaard dus nooit
direct van hem kunnen erven. Toch wordt hij heer van Albrandswaard genoemd als
hij trouwt met zijn nicht Johanna de Hertoghe. Het was een hechte familie,
waarin een huwelijk tussen neef en nicht geen verbazing wekte.
Als op 8 april 1672 hun dochtertje Josina Maria wordt gedoopt in de
Kloosterkerk is een van de getuigen haar tante Susanne Studler van Zurck, de
echtgenote van neef George van Hertoghe. Laatstgenoemde was net als zijn vader
een militair. Volgens Huygens maakte hij zijn latere vrouw al het hof toen ze
pas zestien jaar oud was.
Hoewel beide neven hadden gekozen voor een militaire carrière, is het
de vraag of Johan de Bye daarin erg succesvol was. Huygens maakt althans melding
van het feit dat hij als officier werd beschuldigd van een grove fout (8 – 60).
Hij was in 1672 kolonel en nam deel aan de slag bij Seneffe. Daar vond op 11
augustus 1674 een bloedige veldslag plaats tussen 45.000 Fransen onder de prins
van Condé en 48.000 man onder de prins van Oranje, de latere koning-stadhouder
Willem III. De uitkomst was onbeslist, hoewel de prins van Oranje zichzelf de
overwinning toekende. George de Hertoghe die ook aan deze veldslag deelnam,
raakte in krijgsgevangenschap.
Johanna de Hertoghe, de echtgenote van Johan de Bye, zelf ook een kleindochter
van Joris de Bie, wordt na de dood van haar oom Jacob de Bie op 11 mei 1681 de
nieuwe vrouwe van Albrandswaard. Zij is dan weduwe van Johan de Bye.
In 1716 volgt haar zoon, de dan vijftigjarige Willem de Bye haar op
(3 – 86). Als die in 1737 overlijdt wordt zijn zuster Josina Maria de Bye
de laatste telg uit dit geslacht die de titel vrouwe van Albrandswaard zal
dragen.
*
We zijn intussen al in de achttiende eeuw beland en het wordt tijd
dat we de blik eens richten op het eigenlijke Albrandswaard in plaats van
op de heren en dames die eerst in Breda, later in Den Haag, profiteren van de
inkomsten uit deze heerlijkheid.
De heerlijkheid Albrandswaard was een polder en de meeste inwoners zullen boeren
geweest zijn. De omvang werd in 1732 gerekend groot te zijn 434 gemeten en 285
roeden lands. Er stonden 26 huizen (een eeuw eerder in 1632 nog 34) en men telde
erin 1795 ongeveer 160 inwoners. In 1848 woonden er tweehonderd mensen in 28
huizen. Toch beschikte deze kleine gemeenschap over een baljuw voor de criminele
zaken en een schout voor de civiele zaken. Ook een dijkgraaf kon in deze polder
uiteraard niet gemist worden.
Als we de namen van deze functionarissen in de stukken tegenkomen, krijgen we de
indruk dat in die kleine gemeenschap de taken tussen een paar families werden
verdeeld. In een beschouwing over een bepaalde boerenfamilie in de contreien van
Poortugaal, kwamen we de volgende woorden tegen: ‘Met het voortschrijden der
jaren geraakte de familie geparenteerd aan de meeste plaatselijke
landbouwersfamilies die omstreeks het midden van de achttiende eeuw als het ware
één grote familiekring waren gaan vormen, in wier handen het dorps-, polder- en
kerkbestuur lag. Wat inde steden plaatsvond onder de patriciërs vond op het
platteland plaats onder de gezeten boerenfamilies in de omgeving van Poortugaal:
hoogst gecompliceerde familieverhoudingen en ambten die in die kring bleven
circuleren.’ (Ned. Leeuw 1983 – 351).
Er is één man die door vrijwel alle boerenfamilies in deze streek als hun
stamvader wordt aangewezen en bij hem zal ik dus ook maar beginnen. Zijn naam
was Doen Beyenszoon en hij leefde in het begin van de vijftiende eeuw. Toen in
1421 de beruchte Sint Elisabethsvloed een groot deel van Brabant en Zuid-Holland
in een watervlakte had herschapen, waren de tijden blijkbaar dusdanig veranderd
dat voor het herstel geen beroep werd gedaan op cisterciënzer monniken, maar op
de poorters en boeren uit de omgeving. In 1436 werd een consortium gevormd met
het doel zoveel mogelijk land te heroveren door bedijking en inpoldering. Tot de
deelnemers behoorden ‘Pieter Renger Willems soon, Doedijn Beijen soon ende
Heinric Olerts soon mit horen medegesellen uit Poortegael’. Doen Beijensz
onderhield blijkbaar een goede relatie met zijn leenheer, want in een aantal
oorkonden wordt hem land in leen gegeven, zoals in 1455: ‘eenen dijck gelegen an
die Moelen binnen onsen lande ende herlicheit van Portegael mitten
Zweerdijkcksen dijkck streckende totten ouden Rodensen Dijck’. Wie het huidige
Albrandswaard kent, zal het beschreven leen herkennen als de noordgrens van de
polder Albrandswaard. Dat was niet zo onbegrijpelijk want het is in deze polder
dat we ook een deel van Doen Beyensz bezit moeten zoeken. Ik leid dat af uit het
feit dat we in de volgende eeuwen zijn nakomelingen de bestuurlijke functies van
Albrandswaard zien vervullen.
De kleinzoon van Doen Beyensz heette ook weer Doen Beyensz. Hij
leefde in het begin van de zestiende eeuw. Hij had drie zonen, Cornelis, Beyen
en Willem. In 1532 is zijn zoon Cornelis Doensz schout van Albrandswaard. Voorts
vinden we in 1561 Willem Doensz vermeld in het Kohier van de Tiende Penning van
Albrandswaard. Om het verhaal verder te kunnen volgen, zal ik maar een stamboom
tekenen:
Doen Beyensz +1515 x Aeskin (= Haasje) |
||||||
Cornelis Doensz (geen zonen) |
Beyen
Doensz |
Willem Doensz | ||||
Adriaen
Beyensz |
Doen Willemsz | Cornelis Willemsz | ||||
mr. P.C. Vermaat |
Geertje Adriaensd. x |
l |
l |
|||
Cornelis Vermaat x |
Adriaentje |
Neeltje x | Jan Doensz | Maertgen x mr. Pieter van Driel |
||
Aert Jansz | ||||||
De cursief
gedrukte namen zijn van de mannen die functies in Albrandswaard vervulden.
Cornelis Doensz was schout van Albrandswaard in
Naast de
afstammelingen van Doen Beyensz treedt een andere naam voor het voetlicht, die
van mr Pieter Cornelis Vermaet. Hij kwam vermoedelijk van elders om als
gestudeerd persoon in deze boerengemeenschap een bestaan op te bouwen. We vinden
hem vermeld als schoolmeester in Rhoon en als barbier-chirurgijn, maar ook als
pachter van weidegrond en als pachter van de accijns van het mangelen van de
vaten.
In 1579
treffen we hem aan als schepen en dijkgraaf van de heerlijkheid Albrandswaard.
Hij was toen getrouwd met een nakomelinge van Doen Beyensz.. Haar grootvader was
Willem Doenszoon. Hun zoon Cornelis Vermaet wordt ook dijkgraaf van
Albrandswaard. En tenslotte treffen we in 1700 een Philips Vermaet aan als
schout en baljuw van deze heerlijkheid.
Terug nu
naar de mensen die in Den Haag deze mensen in hun functies benoemden omdat zij
de heerlijkheid in hun bezit hadden..
*
Toen in
1751 Josina Maria de Bye overleed was zij vrouwe van Stoutenburg en
Albrandswaard en douarière van wijlen heer Augustus Diderik van Schak. Maar haar
huwelijk was blijkbaar kinderloos gebleven. Als haar enige en universele
erfgenaam wees zij aan de toen al zeventigjarige heer Martinus Domus van
Eversdijck, die genoemd wordt “commies ter kamere van de
generaliteitsfinantien”. Deze heer had uit zijn tweede huwelijk met Maria van
Honert een zoon Herman Cornelis Johan, secretaris van het Hof van Holland, en
een dochter Anna Maria van Eversdyck. Toen hij op 84-jarige leeftijd overleed,
was zijn zoon hem juist een half jaar eerder voorgegaan. De ongehuwde dochter,
intussen ook al 52 jaar oud, was de enige erfgename en werd dus de vrouwe van
Albrandswaard.
Anna Maria
van Eversdyck heeft vijfmaal een testament gemaakt. In de eerste vier was haar
belangrijkste erfgename de eveneens ongehuwde Johanna Smits, maar blijkbaar
heeft ze deze vriendin overleefd. Toen ze stierf in 1779, 66 jaar oud, bleek dat
zij de eveneens ongehuwde Maria Jacoba Montagne als haar erfgename had
aangewezen. Deze vrijvrouwe van Al-brandswaard droeg de titel tot het jaar
1803.
Intussen was het feodale begrip ‘heerlijkheid’ onder invloed van de Franse
revolutie bijna een vies woord geworden. Bij de Staatsregeling van 1798 werden
de heerlijkheden officiëel afgeschaft, maar toen koning Willem I na de Franse
tijd als Souverein Vorst terugkeerde, liet hij bij Souverein Besluit van 26
maart 1814, Staatsblad 46, die heerlijke rechten nog een beetje herleven. De
grenzen van de gemeenten vielen veelal samen met die van de vroegere
heerlijkheden en de heren kregen het recht van voordracht voor de benoeming van
schouten en andere gemeentebestuurders. Dat gold ook voor de heerlijkheid
Albrandswaard, hoewel die als zelfstandige gemeente in 1841 ophield te bestaan
door de samenvoeging met Poortugaal.
In 1848
werd ook aan dit restant van de heerlijke rechten een einde gemaakt, zodat de
toenmalige vrijvrouwe van Albrandswaard, de weduwe W.H. Dreux van Holy en
Albrandswaard, over niet veel meer dan een lege titel beschikte. Willem Hendrik
Dreux woonde te Rotterdam aan de Leuvehaven toen Napoleon in 1811 deze stad
bezocht. In 1817 wordt hij heer van Holy genoemd. Hij is dan getrouwd met
Johanna Gerarda Diderica van Nievervaart, weduwe van Pieter de Heer, heer van
Holy. Hoe zijn echtgenote als weduwe de heerlijkheid Albrandswaard heeft
verkregen, heb ik niet kunnen achterhalen.
In 1848 vormden de twee voormalige heerlijkheden Poortugaal en Albrandswaard nog
samen de burgerlijke gemeente Poortugaal en Albrands-waard. De tweede naam
verviel na enige tijd toen alleen de naam Poortugaal overbleef, maar herleefde
in 1985 bij de samenvoeging met de gemeente Rhoon tot een nieuwe
gemeente.
Tot zover de geschiedenis van de heerlijkheid Albrandswaard, waar geen veldslag
heeft gewoed, waar geen kerk of kasteel heeft gestaan en dat nooit meer dan een
gehucht in een bescheiden polder is geweest (als enige bijzonderheid staat op
een kaart van 1848 een watermolen getekend), maar dat vele dames en heren in den
lande de adeldom van een begerenswaardige titel heeft
geschonken.
Geraadpleegde
literatuur
1. J.W.
Regt, Geschied- en aardrijkskundige
beschrijving van den Zwijndrechtschen Waard, den Riederwaard en het Land van
Putten over de Maas, Zwijndrecht 1848.
2.
Obreen, H., ‘Onuitgegeven oorkonden uit de 13e eeuw, betreffende Zeeland’, in:
BMHG 1929..
3. J.C.
v.d. M., ‘De Heerlijkheid van Albrantswaard’, in: De Nederlandsche Leeuw 1885, pag. 74, 81
en 86.
4. Th. E.
van Goor, Beschryving der Stadt en Lande
van Breda, ’s Gravenhage 1744.
5. Dr
P.G.F. Vermaet, ‘Eenige mededeelingen omtrent Delftsche de Bye’s en hun magen’,
in De Nederlandsche Leeuw 1937, pag.
186 e.v.
6.
W.J.J.C. Bijleveld, ‘Bijdrage tot de genealogie van het geslacht De Hertoghe’,
in De Nederlandsche Leeuw, 1933 pag.
249 e.v.
8.
‘Register op de journalen van Constantijn Huygens’ in: WHG derde serie nr 22, Amsterdam 1906..
9.
J.P.W.A. Smit, ‘De voorouders van het Vrouwtje van Mechelen’ in: De Nederlandsche Leeuw 1919, kol. 312 –
314, en 1922, kol 185 –
188.
10. Gosses
en Japikse, Handboek tot de staatkundige
geschiedenis van Nederland, ’s Gravenhage 1920.